De inhoud van dit beeld van God wordt in het vervolg van de openbaring breder ontvouwd. Daarbij trekt het aandacht dat de mens ook na de val nog beeld van God blijft heten.
In Genesis 5:1-3 wordt eraan herinnerd dat God de mens, man en vrouw samen, volgens zijn gelijkenis schiep en hen zegende en dat Adam daardoor een zoon verwekte die zijn gelijkenis en evenbeeld was. In Genesis 9:6 wordt de doodslag de mens verboden omdat God hem volgens zijn beeld heeft gemaakt. De dichter van de mooie achtste psalm bezingt de heerlijkheid en de majesteit van de Heer, die zich het luisterrijkst openbaart in hemel en aarde, vooral in de nietige mens en in zijn heerschappij over al de werken van Gods handen. Toen Paulus op de Areopagus tot de Atheners sprak, nam hij met instemming het woord van een van hun dichters over: want wij zijn ook Gods geslacht. Hand. 17:28 In Jakobus 3:9 voert de apostel, als bewijs van het kwaad van de tong, deze tegenstelling aan dat we door haar God en de Vader loven en de mensen vervloeken, die volgens zijn gelijkenis zijn gemaakt. En de Schrift noemt de gevallen mens niet alleen beeld van God, maar ze blijft hem zo ook altijd door beschouwen en behandelen. Ze ziet in de mens steeds een redelijk, moreel wezen, dat voor al zijn gedachten en woorden en daden aan God verantwoording schuldig is en tot zijn dienst verplicht is.
Toch vinden we daarnaast de voorstelling dat de mens door de zonde het beeld van God heeft verloren. Dit wordt wel nergens rechtstreeks en met zoveel woorden gezegd, maar het kan uit heel de leer van de Schrift over de zondige mens duidelijk worden afgeleid. De zonde immers heeft de mens – zoals later verder betoogd zal worden – beroofd van de onschuld, de gerechtigheid, de heiligheid. Ze zonde heeft zijn hart bedorven, zijn verstand verduisterd, zijn wil geneigd naar het kwaad, zijn genegenheden omgezet, zijn lichaam met alle leden in de dienst van de ongerechtigheid gesteld. Dus moet hij veranderd, opnieuw geboren, gerechtvaardigd, afgewassen, geheiligd worden. Aan al deze weldaden kan hij slechts deel krijgen in de gemeenschap met Christus, die het Beeld van God is 2 Kor. 4:4, Kol. 1:15 en aan wiens beeld wij gelijkvormig moeten worden. Rom. 8:29 De nieuwe mens, die in die gemeenschap door het geloof wordt aangedaan, is dan ook overeenkomstig Gods wil geschapen in ware rechtvaardigheid en heiligheid Ef. 4:24 en wordt voortdurend vernieuwd tot kennis volgens het evenbeeld van degene die hem geschapen heeft. Kol. 3:10 De deugden van kennis, gerechtigheid en heiligheid, die de gelovige door de gemeenschap met Christus krijgt, hebben hun oorsprong en voorbeeld en einddoel in God en geven de mens opnieuw deel aan de goddelijke natuur. 2 Pet. 1:4
Op dit onderwijs van de Heilige Schrift is het onderscheid gebaseerd dat in de gereformeerde theologie gewoonlijk gemaakt wordt tussen het beeld van God in ruimere en in engere zin. Aan de ene kant blijft de mens na zijn val en ongehoorzaamheid nog beeld en geslacht van God heten. Aan de andere kant heeft hij de deugden die hem in het bijzonder aan God gelijkvormig laten zijn, door de zonde verloren. Pas in de gemeenschap met Christus ontvangt hij die terug. Als dat zo is, dan is het een met het ander alleen in overeenstemming wanneer het beeld van God nog iets anders en iets meer omvat dan uitsluitend de deugden van kennis, gerechtigheid en heiligheid. Dit werd door de gereformeerden ingezien en door hen tegenover de luthersen en de roomsen gehandhaafd.
De luthersen maken geen onderscheid tussen het beeld van God in ruimere en in engere zin. En als ze dat onderscheid wel maken, dan hechten ze er weinig waarde aan en zien ze er de betekenis niet van in. Voor hen valt het beeld van God samen met de oorspronkelijke gerechtigheid, dat is met de deugden van kennis, gerechtigheid en heiligheid. Ze kennen alleen het beeld van God in engere zin en voelen geen behoefte om dit beeld van God in verband te brengen met heel de menselijke natuur. Het godsdienstig-morele leven van de mens vormt een eigen, afgezonderd terrein. Het hangt niet samen met en oefent geen invloed uit op de arbeid waartoe de mens in maatschappij en staat, in kunst en wetenschap geroepen is. Als de lutherse christen door het geloof deel heeft aan de vergeving van de zonden en de gemeenschap met God, dan heeft hij daar genoeg aan. Hij rust en geniet daarin en bekommert zich er niet om dit geestelijk leven achteruit in verband te brengen met Gods raad en de verkiezing en vooruit met heel de aardse roeping van de mens.
Daaruit vloeit dan ook in omgekeerde richting voort dat de mens, als hij door de zonde de oorspronkelijke gerechtigheid verloren heeft, van heel het beeld van God beroofd is. Hij heeft er niets meer van over, ook geen kleine overblijfselen meer. Hij is gelijk aan een stok en een blok en wordt zo in de redelijke en morele natuur, die hem toch nog eigen is, tekortgedaan en miskend.
Daartegenover maken de roomsen wel onderscheid tussen het beeld van God in ruimere en in engere zin, al is het gewoonlijk niet precies in deze bewoordingen. En ook zijn zij er wel op bedacht om tussen die twee enig verband te leggen. Maar dat verband is bij hen niet innerlijk, maar uiterlijk, niet gegrond in de aard van die twee, maar kunstmatig gelegd, niet organisch, maar mechanisch. De roomsen stellen het namelijk zo voor dat de mens denkbaar is zonder de deugden van kennis, gerechtigheid en heiligheid (het beeld van God in engere zin) en ook in werkelijkheid zonder die deugden kan bestaan. In dat geval heeft de mens ook nog wel een godsdienstig en moreel leven, maar toch slechts in de graad en in de mate als kan voortvloeien uit de natuurlijke religie en de natuurlijke moraal. Het blijft als het ware tot en binnen deze aarde beperkt en kan nooit de weg voor hem banen naar de hemelse zaligheid en het direct aanschouwen van God. Bovendien, al is het abstract gezien mogelijk dat zo’n mens, zonder het beeld van God in engere zin, de plichten van de natuurlijke godsdienst en van de natuurlijke morele wet volgens de eis vervullen kan, in de werkelijkheid is dit toch heel erg moeilijk, omdat de mens een stoffelijk, een lichamelijk, een zinnelijk wezen is. Aan dit zinnelijke wezen van de mens is toch altijd de begeerlijkheid eigen. En deze begeerlijkheid mag op zichzelf nog geen zonde zijn, ze is toch een zeer gemakkelijke aanleiding tot zondigen. Want ze staat van nature, als vleselijk, tegenover de geest en is voor de geest een voortdurend gevaar om rede en wil door de macht van het vlees te laten overheersen.
Om deze twee redenen heeft God uit vrije gunst aan de natuurlijke mens nog het beeld van God in engere zin toegevoegd. God had de mens wel zonder dit beeld kunnen scheppen. Maar Hij voorzag dat de mens dan heel gemakkelijk een prooi van de vleselijke begeerlijkheid zou worden en ook wilde Hij de mens brengen tot een hogere staat van zaligheid dan hier op aarde mogelijk is, namelijk tot de hemelse heerlijkheid in zijn directe tegenwoordigheid. Daarom voegde God aan de mens de oorspronkelijke gerechtigheid toe en hief Hij hem daardoor uit de natuurlijke staat op tot een hoger, bovennatuurlijk standpunt. Hierdoor werd een dubbel doel bereikt. In de eerste plaats kon de mens met behulp van deze bovennatuurlijke toevoeging heel gemakkelijk de begeerlijkheid, die het vlees van nature eigen is, in toom houden, bedwingen en onderdrukken. En in de tweede plaats kon hij, door de bovennatuurlijke plichten te volbrengen die hem door de oorspronkelijke gerechtigheid (het beeld van God in engere zin) worden voorgeschreven, ook een daarmee corresponderende, bovennatuurlijke zaligheid verwerven. De bovennatuurlijke toevoeging van de oorspronkelijke gerechtigheid doet bij Rome op een dubbele manier dienst: het functioneert als een teugel voor het vlees en het baant tegelijk een weg van verdiensten naar de hemel.
Tussen luthersen en roomsen nemen de gereformeerden een eigen standpunt in. Het beeld van God is volgens de Heilige Schrift namelijk ruimer en breder dan de oorspronkelijke gerechtigheid. Want terwijl die laatste door de zonde verloren is, blijft de mens toch nog de naam beeld en geslacht van God dragen. Er zijn in hem nog kleine overblijfselen van de gelijkenis met God, in overeenstemming waarmee hij oorspronkelijk geschapen werd. De oorspronkelijke gerechtigheid kan dus geen gave geweest zijn die volledig los op zichzelf stond en met de menselijke natuur op geen enkele manier samenhing. De mens bestond niet eerst, of alleen in de gedachte of ook in de werkelijkheid, als enkel een natuurlijk wezen, waaraan later de oorspronkelijke gerechtigheid vanbuiten opgelegd of vanboven toegevoegd werd. Nee, de mens is meteen gedacht en geschapen met die oorspronkelijke gerechtigheid. In het idee van mens ligt deze oorspronkelijke gerechtigheid vanzelf opgesloten. De mens is zonder die gerechtigheid ondenkbaar en onbestaanbaar. Het beeld van God in engere zin hangt zeer nauw met dat in ruimere zin samen. De mens draagt maar niet het beeld van God, nee, hij is het beeld van God. Het beeld van God valt met de mens zelf samen, het strekt zich even ver uit als het menselijke in de mens. Voor zover de mens ook in de toestand van de zonde nog mens gebleven is, in zoverre heeft hij ook nog overblijfselen van het beeld van God behouden. En in dezelfde mate als hij het beeld van God verloren heeft, heeft hij ook opgehouden mens, echt en volkomen mens te zijn.
Het beeld van God in engere zin is immers niets anders dan de geestelijke gezondheid van de mens. Als de mens ziek wordt wat betreft lichaam en ziel, zelfs als hij krankzinnig wordt, blijft hij nog wel mens. Maar hij heeft toch iets verloren dat tot de harmonie van de mens behoort en hij heeft er iets voor in de plaats gekregen wat met die harmonie in strijd is. Zo is het ook wanneer de mens door de zonde de oorspronkelijke gerechtigheid verloren heeft. Dan is hij daarom nog wel mens gebleven, maar hij heeft toch iets verloren dat onlosmakelijk met het begrip mens verbonden is en hij heeft er iets voor in de plaats gekregen dat door dat begrip wordt uitgesloten. De mens die het beeld van God verloor, werd dus geen stok en geen blok, maar hij behield zijn redelijke en morele natuur. En hij verloor maar niet iets dat eigenlijk niet tot zijn natuur behoort, maar kreeg er iets voor in de plaats dat heel zijn natuur aantastte en bedierf. Zoals de oorspronkelijke gerechtigheid de geestelijke gezondheid van de mens was, zo is de zonde zijn geestelijke ziekte. Zonde is morele bedorvenheid, geestelijke dood, dood in zonden en misdaden, zoals de Schrift haar beschrijft.
Deze opvatting van het beeld van God laat al het onderwijs van de Heilige Schrift volledig tot zijn recht komen. Ze handhaaft tegelijk het verband en het onderscheid tussen natuur en genade, tussen schepping en herschepping. Ze erkent dankbaar en volmondig Gods genade, die de mens ook na de val nog mens liet blijven en hem voortdurend als een redelijk, moreel, verantwoordelijk wezen blijft beschouwen en behandelen. En ze houdt bovendien overeind dat diezelfde mens van het beeld van God beroofd, volledig bedorven en tot alle kwaad geneigd is. Het leven en de geschiedenis zijn er om dit te bevestigen. Want in wie het diepst gezonken is, blijft nog de menselijke natuur bewaard. En welk toppunt van aardse grootheid de mens ook bereiken mag, ook daar blijft hij klein en zwak, schuldig en onrein. Alleen het beeld van God maakt de mens echt en volkomen mens.