Door dit beeld van God is de mens zowel van het dier als van de engel onderscheiden. Met beide heeft hij trekken van overeenkomst, van beide verschilt hij door een eigen natuur.
Zoals alle schepselen zijn ook de dieren door God geschapen. Ze zijn niet vanzelf ontstaan, maar door een bijzonder woord, door een machtsdaad van God tot stand gebracht. En ze zijn bovendien meteen in verschillende soorten geschapen, net als de planten. Alle mensen stammen af van één ouderpaar en vormen dus één geslacht. Maar dat is bij de dieren niet het geval. Die hebben, om zo te zeggen, verschillende stamouders. Opmerkelijk is het dan ook dat de zoölogie (de dierkunde) tot nog toe nog geen kans heeft gezien om alle dieren tot één type te herleiden. Ze begint direct met een indeling in zeven of vier hoofdgroepen of grondvormen (of typen).
In verband daarmee staat dan ook zeker dat de meeste diersoorten niet over de hele aarde verspreid zijn, maar in bepaalde streken leven. De vissen leven in het water, de vogels in de lucht en de landdieren zijn voor het grootste gedeelte aan bepaalde landen gebonden: de ijsbeer komt alleen voor in het hoge noorden en het vogelbekdier alleen in Australië. In Genesis wordt dan ook speciaal gezegd dat God de planten Gen. 1:11 en ook de dieren schiep volgens hun aard, dat is: in soorten. Natuurlijk wil dat niet zeggen dat de soorten die oorspronkelijk door God werden geschapen, precies dezelfde zijn geweest als die waarin nu door de wetenschap, bijvoorbeeld door Linnaeus, de dieren zijn verdeeld. Want in de eerste plaats is onze indeling altijd feilbaar en voor herziening vatbaar, omdat onze dierkunde nog gebrekkig is en voor variëteiten (verscheidenheden binnen dezelfde soort) aanziet wat soorten zijn en omgekeerd. Het kunstmatig, wetenschappelijk soortbegrip is heel moeilijk vast te stellen en is een heel ander soortbegrip dan het natuurlijk soortbegrip, waarnaar we nog altijd aan het zoeken zijn. In de tweede plaats zijn in de loop van de tijden een groot aantal dieren uitgestorven of uitgeroeid. Uit de overblijfselen die daarvan gaaf of geschonden in de aardlagen zijn bewaard, blijkt dat verschillende diersoorten, zoals mammoet, holenhyena, vishagedis, die nu niet meer bestaan, in vroegere tijd in grote aantallen hebben geleefd. En in de derde plaats staat vast dat er in de dierenwereld als gevolg van verschillende invloeden grote wijzigingen en veranderingen hebben plaatsgevonden, die het ons vaak moeilijk of onmogelijk maken om ze tot hun oorspronkelijke basisvorm te herleiden.
Maar verder is het dan bij de schepping van de dieren, net als bij die van de planten, opmerkelijk dat ze wel door een bijzondere machtsdaad ontstaan, maar dat daarbij de natuur als middel dienst doet. De aarde brengt planten, zaad zaaiende gewassen en vruchtbomen voort, heet het en de aarde deed zo. Gen. 1:11-12 En zo luidt ook dit bericht: de wateren brengen een gewemel van levende zielen in soorten voort en het gebeurde zo. Gen. 1:20-21 En: laat de aarde levende zielen voortbrengen, vee en kruipend en wild gedierte, in soorten, en zo gebeurde het. Gen. 1:24 Bij alle planten en dieren wordt de natuur zelf dus door God als een instrument gebruikt; zij is het die, hoewel natuurlijk door Gods woord daartoe in staat gesteld en geschikt gemaakt, al die levende wezens in grote verscheidenheid aan soorten voortbrengt.
Deze eigenaardige oorsprong van de dieren verspreidt nu ook licht over hun wezen. Die oorsprong laat namelijk zien dat de dieren veel nauwer met de aarde en de natuur verbonden zijn dan de mens. De dieren zijn wel levende wezens en zijn als zodanig van de anorganische, levenloze schepselen onderscheiden. Ze heten daarom ook vaak levende zielen. Gen. 1:20-21, 1:24 In de algemene zin van levensprincipe komt ook aan de dieren een ziel toe. Gen. 2:19, 9:4, 9:10, 9:12, 9:16, Lev. 11:10, 17:11 enz. Maar dit levensprincipe van de ziel is bij de dieren nog zo nauw verbonden met de natuur, met de stofwisseling, dat het niet tot onafhankelijkheid en zelfstandigheid komt en niet los van de stofwisseling kan voortbestaan. Met de dood sterft de ziel van het dier daarom weg. En daaruit vloeit nu verder voort dat de dieren, althans de hogere diersoorten, wel dezelfde zintuigen hebben als de mens en wel waarnemen (horen, zien, ruiken, proeven, tasten), voorstellingen vormen en die voorstellingen met elkaar kunnen verbinden, maar de dieren hebben geen rede, ze kunnen de voorstellingen niet losmaken van het bijzondere, individuele en concrete dat eraan gehecht is. Ze kunnen ze niet omzetten in en verheffen tot begrippen, die begrippen niet verbinden tot oordelen, op basis van die oordelen geen besluiten nemen en die besluiten niet uitvoeren door een wil. Dieren hebben waarnemingen, voorstellingen en verbinding van voorstellingen. Ze hebben instincten, begeerten en driften. Maar ze missen het hogere ken- en begeervermogen, dat eigen is aan de mens. Ze hebben geen rede en geen wil. En dat alles blijkt doordat de dieren geen taal, geen godsdienst, geen moraal, geen schoonheidsgevoel bezitten. Ze hebben geen ideeën van God, van de onzichtbare dingen, van het ware, het goede en het mooie.
In dit alles is de mens ver boven het dier verheven. Er is tussen die twee geen geleidelijke overgang maar een kloof. Wat het eigenlijke wezen van de mens uitmaakt, zijn rede en wil, zijn gedachte en taal, zijn godsdienst en moraal enzovoort, is het dier vreemd. Daarom kan het dier de mens niet verstaan, maar de mens wel het dier begrijpen. Tegenwoordig wil de psychologie de ziel van de mens uit die van het dier verklaren, maar ze bewandelt daarmee de omgekeerde weg. De ziel van de mens is de sleutel tot verklaring van de ziel van het dier. Het dier mist wat de mens bezit, maar de mens deelt ook in wat het dier eigen is.
Daarmee is niet gezegd dat de mens ook werkelijk nu al het dier door en door kent. Heel de wereld is voor de mens een probleem, naar de oplossing waarvan hij zoekt en zoeken kan, en zo is ook elk dier een levend raadsel. De betekenis van het dier is dan ook absoluut niet alleen dat het nuttig is voor de mens en hem voedsel en onderdak, kleding en sieraad verschaft. In het onderwerpen en beheersen van de aarde ligt veel meer opgesloten dan dat de mens, vrij zelfzuchtig, alles tot zijn voordeel aanwendt. De dierenwereld heeft ook betekenis voor onze wetenschap en kunst, voor onze godsdienst en moraal. God heeft ons daardoor iets, en veel, te zeggen. Het zijn zijn gedachten en woorden die uit heel de wereld, uit de wereld van de planten en dieren ons toespreken. En als de botanie en zoölogie deze gedachten naspeuren, zijn ze net als die van heel de natuur heerlijke wetenschappen, die geen mens, die vooral geen christen mag verachten. En dan nog, hoe rijk is niet de ethische (morele) betekenis van de dierenwereld voor de mens! Het dier wijst de ondergrens aan waarboven de mens zich moet verheffen en waartoe hij niet mag terugzinken. De mens kan een dier worden en minder dan een dier, als hij het licht van de rede verdooft, de band met de hemel verbreekt en in de aarde al zijn plezier en genoegen zoekt. De dieren zijn symbolen van onze deugden en ondeugden. De hond toont ons het beeld van de trouw, de spin van de vlijt, de leeuw van de moed, het schaap van de eenvoud, de duif van de oprechtheid, het hert van de ziel die dorst heeft naar God. Maar zo is de vos ook het beeld van de sluwheid, de worm van de ellende, de tijger van de wreedheid, het zwijn van de gemeenheid, de slang van de duivelse list en de aap, die in gestalte het dichtst bij de mens komt, verkondigt wat voortreffelijkheid van lichamelijke organisatie zonder de geest, die van boven is, betekent en waar die toe in staat is. In de aap aanschouwt de mens zijn eigen karikatuur.