De gedachte over de oorsprong van de mens is zeer nauw verbonden met die over zijn wezen. Velen spreken tegenwoordig anders en stellen het zo voor dat wereld en mens, hoe men ook over hun oorsprong en hun ontwikkeling in het verleden denkt, toch nu zijn wat ze zijn en voor alle mensen dezelfde blijven.

Dat laatste is natuurlijk volkomen waar. De werkelijkheid blijft volkomen dezelfde, of we ons er nu een juiste of onjuiste voorstelling van vormen. Maar datzelfde geldt in dezelfde zin ook voor de oorsprong van de dingen. Of we ons nu inbeelden dat de wereld en de mensheid op deze of op die manier geworden zijn, bijvoorbeeld dat ze zich langzamerhand in een verloop van eeuwen door allerkleinste wijzigingen uit zichzelf ontwikkeld hebben, daar verandert die oorsprong van de dingen zelf hoegenaamd niet door. De wereld is geworden zoals ze geworden is en niet zoals wij zouden denken of wensen dat ze geworden is. Maar de gedachte over de oorsprong van de dingen is wel onlosmakelijk verbonden met de gedachte over het wezen van de dingen.
Als de eerste onjuist is, kan de tweede niet juist zijn. Als we denken dat de aarde en al de rijken van de natuur, dat alle schepselen en in het bijzonder ook de mens, zonder God, enkel en alleen door ontwikkeling van krachten die in de wereld liggen ontstaan zijn, dan spreekt het vanzelf dat zo’n gedachte de grootste invloed moet uitoefenen op onze opvatting van het wezen van wereld en mens.
Wereld en mens blijven in zichzelf wel volkomen dezelfde en zijn onafhankelijk van onze voorstelling. Maar voor ons worden ze anders, nemen ze in waarde en betekenis toe of af, naarmate wij anders over hun oorsprong en ontstaan denken.
Dit is zo duidelijk dat het geen verdere toelichting of bevestiging nodig heeft. Maar de mening dat we over de oorsprong van de dingen kunnen denken wat we willen, omdat hun wezen toch voor ons hetzelfde blijft, keert telkens terug, bijvoorbeeld bij de leer over de Schrift, de godsdienst van Israël, de persoon van Christus, de religie, de moraal enzovoort. Daarom kan het zijn nut hebben om bij de leer over het wezen van de mens de valsheid van die mening nog iets verder te beargumenteren. Moeilijk is dat niet. Want als de mens zichzelf geleidelijk uit het dier ontwikkeld heeft, zonder God, enkel en alleen door blind werkende natuurkracht, dan spreekt het vanzelf dat hij niet wezenlijk van het dier kan verschillen en ook in zijn hoogste ontwikkeling nog een dier blijft. Voor een van het lichaam onderscheiden ziel, voor morele vrijheid en persoonlijke onsterfelijkheid blijft er dan geen plaats meer. En de godsdienst, de waarheid, de moraal, de schoonheid verliezen hun absolute karakter.
Deze gevolgtrekkingen worden niet door ons aan de voorstanders van de evolutieleer opgedrongen, maar er door henzelf uit afgeleid. Darwin zegt bijvoorbeeld zelf dat als de mens onder volkomen dezelfde voorwaarden was opgevoed als de honingbijen, onze ongehuwde vrouwen het als een heilige plicht zouden beschouwen om, net als de werkbijen, hun broers te doden en dat moeders zouden proberen hun vruchtbare dochters te vermoorden, zonder dat iemand erover zou denken om tussenbeide te komen. Heel de morele wet, zowel qua vorm als qua inhoud, is dus een vrucht van de omstandigheden en wijzigt zich daarom naarmate de omstandigheden veranderen. Goed en kwaad zijn, net als waar en onwaar, relatieve begrippen, waarvan zin en waarde op dezelfde manier als de mode onderworpen is aan de wisseling van de tijden en plaatsen. En zo is volgens anderen ook de godsdienst slechts een tijdelijke hulp geweest, waarvan de mens zich bediend heeft bij zijn onmacht in de strijd tegen de natuur en die nu nog dienst doet als een slaapdrank voor het volk, maar die op de duur, als de mens tot volle vrijheid gekomen is, vanzelf zal uitsterven en verdwijnen. Zonde en misdaad, ontucht en moord, stellen de mens niet schuldig, maar zijn nawerkingen van de onbeschaafde toestand waarin de mens vroeger heeft geleefd en verminderen naarmate de mens ontwikkeld en de maatschappij verbeterd wordt. De misdadigers moeten we beschouwen als kinderen, als dieren of als krankzinnigen, en ze moeten in overeenstemming daarmee behandeld worden. De gevangenissen moeten plaatsmaken voor verbeteringsgestichten. Kortom, als de mens niet van goddelijke, maar van dierlijke afkomst is en zelf zich langzamerhand daarboven verheven heeft, dan heeft hij alles aan zichzelf te danken, dan is hij zijn eigen wetgever en meester en heer. Al deze gevolgtrekkingen van de (materialistische of pantheïstische) evolutieleer komen zowel in de hedendaagse wetenschap, als ook in de literatuur, de kunst en de praktijk van het leven zeer duidelijk aan het licht.
Maar de werkelijkheid leert heel anders. De mens kan zich wel inbeelden dat hij alles door zichzelf geworden is en dat hij door niets is gebonden. Maar hij blijft in alle opzichten een afhankelijk schepsel. Hij kan niet doen wat hij wil. In zijn lichamelijk leven blijft hij gebonden aan de wetten die voor ademhaling en bloedsomloop, voor spijsvertering en voortplanting zijn gesteld. En als hij daartegen ingaat en op die wetten geen acht geeft, benadeelt hij zijn gezondheid en ondermijnt hij zijn eigen leven. En hetzelfde is het geval met zijn zielen- en geestesleven. De mens kan niet denken zoals hij wil. Hij is daarbij gebonden aan wetten die hij niet zelf heeft uitgedacht en niet zichzelf heeft gegeven, maar die in zijn denken liggen opgesloten en tot openbaring komen. En als hij zich niet aan die wetten houdt, dan verstrikt hij zich in de dwaling en de leugen. De mens kan ook niet willen en handelen zoals hij wenst. Zijn wil is onder de tucht gesteld van de rede en het geweten. En als hij die tucht in de wind slaat en zijn willen en handelen tot willekeur verlaagt, dan komt daarna de zelfbeschuldiging en het zelfverwijt, de spijt en het berouw, de knaging en de wroeging van het geweten.
Het zielenleven is dus evenmin als het lichamelijke leven gebouwd op willekeur. Het is geen toestand van wetteloosheid en anarchie, maar het wordt van alle zijden en in al zijn activiteit door wetten bepaald. Het is onderworpen aan regels van waarheid en goedheid en schoonheid en bewijst daarmee dat het niet zichzelf heeft voortgebracht. Kortom, de mens brengt van huis uit in zichzelf een eigen natuur, een eigen wezen mee, dat zich nooit straffeloos laat schenden. En zozeer is de natuur hierbij sterker dan de leer dat ook de aanhangers van de evolutieleer telkens nog over een menselijke natuur, over onveranderlijke menselijke eigenschappen, over voor de mens voorgeschreven denk- en morele wetten, over een aangeboren godsdienstige aanleg blijven spreken. De gedachte over het wezen van de mens komt dan in strijd met die over zijn oorsprong.
In de Schrift echter is tussen die twee een volkomen overeenstemming. Met de oorsprong van de mens correspondeert zijn wezen. Omdat de mens, hoewel wat betreft zijn lichaam gevormd uit het stof van de aarde, de levensadem van boven ontving en door God zelf geschapen werd, is hij een eigen wezen, heeft hij een eigen natuur. En dat wezen is dat hij beeld van God is en zijn gelijkenis vertoont.