Bij de beoordeling van deze evolutieleer is het vóór alle dingen nodig een scherp onderscheid te maken tussen de feiten waarop die leer zich beroept en de filosofische beschouwing die ze daaraan verbindt. De feiten houden allemaal in dat de mens met de andere levende schepselen, vooral met de hogere diersoorten en onder die weer vooral met de apen allerlei trekken van overeenkomst heeft. Natuurlijk waren deze feiten voor een groot gedeelte ook vroeger bekend, want de overeenstemming in lichaamsbouw, in de verschillende organen van het lichaam en hun werkingen, in de zintuigen, in de gewaarwordingen en waarnemingen, in de voorstellingen en in hun verbinding enzovoort springt ieder meteen in het oog en is ook voor geen ontkenning vatbaar. Maar de ontleedkunde, de wetenschappen van het leven, de levensverschijnselen en de levensverrichtingen en ook de psychologie hebben in de laatste tijden al die trekken van overeenkomst veel dieper en nauwkeuriger onderzocht en ze daardoor in aantal uitgebreid en in betekenis versterkt. Verschillende andere wetenschappen droegen ook nog het hunne bij om deze overeenkomsten tussen mens en dier te bevestigen en uit te breiden. De studie van het menselijk lichaam in de moederschoot, vóór de geboorte, toonde aan dat de mens in de allereerste beginsels van zijn bestaan gelijkenis vertoont met een vis, amfibie en lagere zoogdieren. De paleontologie, die zich bezighoudt met de studie van de toestanden in oeroude tijden, ontdekte overblijfselen van mensen, zoals geraamten, beenderen, schedels, werktuigen, versierselen, woningen enzovoort, die erop wezen dat de mensen eeuwen geleden in sommige streken van de aarde op zeer eenvoudige wijze leefden. En de volkenkunde leerde stammen en volken kennen die geestelijk en lichamelijk door een grote afstand van de beschaafde naties gescheiden zijn.
Toen deze feiten, die van verschillende kanten samengebracht werden, bekend werden, was de filosofische beschouwing er haastig bij om ze met elkaar in verband te brengen en samen te voegen tot één stelsel, het stelsel van de langzame evolutie van alle dingen, vooral dan ook van de mens. Die evolutiegedachte kwam niet pas na en door de feiten op, maar ze bestond allang, werd door verschillende filosofen voorgestaan en nu op de ten dele nieuw gevonden feiten toegepast. Het oude stelsel kwam nu, naar men meende, op vaststaande feiten te rusten. En er ging een juichkreet op dat alle wereldraadsels op één na, dat van de eeuwige materie en kracht, waren opgelost en alle geheimen ontdekt. Maar nauwelijks was dit trotse gebouw van de evolutieleer voltooid of de aanval en de afbraak begon. Het darwinisme, zei een beroemde filosoof, kwam op in de zestiger jaren, hield zijn triomftocht in de zeventiger jaren, stond op zijn hoogtepunt in de tachtiger jaren, werd daarna in de negentiger jaren door enkelen betwijfeld en sinds het einde van de vorige eeuw door velen sterk bestreden.
Het eerst en het scherpst richtte de aanval zich tegen de verklaring die Darwin had proberen te geven van de manier waarop de verschillende soorten ontstaan waren. De strijd om het bestaan en de natuurlijke teeltkeus bleken niet in staat de dienst te leveren waartoe ze te hulp geroepen waren. Weliswaar bestaat er in planten- en dieren- en mensenwereld een vaak bange worsteling, die op hun aard en bestaan een belangrijke invloed uitoefent. Maar het is absoluut niet bewezen dat deze worsteling nieuwe soorten kan voortbrengen. Ze kan ertoe bijdragen dat aanleg en vermogens, organen en krachten door oefening en inspanning sterker worden. Ze kan ontwikkelen wat er is, maar ze kan niet voortbrengen wat niet bestaat. Ook is het overdreven, zoals trouwens ieder uit eigen ervaring weet, dat er overal en altijd strijd en dat er niets anders dan strijd bestaat.
Er is niet alleen haat en vijandschap, er is ook nog liefde en samenwerking en hulpbetoon in de wereld. De leer dat er nergens iets anders is dan oorlog van allen tegen allen, is even eenzijdig als de idyllische beschouwing van de achttiende eeuw, die overal in de natuur rust en vrede vond. Aan de grote dis van de natuur is er voor velen plaats en de aarde, die God als een woonplaats gaf aan de mens, is onuitputtelijk rijk. Vele feiten en verschijnselen hebben dan ook hoegenaamd niets te maken met een strijd om het bestaan. Niemand kan aanwijzen wat bijvoorbeeld de kleuren en figuren van de slakkenhuisjes, de zwarte kleur van het buikvel bij vele gewervelde dieren, het grijs worden van de haren in de ouderdom, het rood worden van de bladeren in de herfst zouden hebben uit te staan met de strijd om het leven. Ook is het niet waar dat in die strijd de sterkste exemplaren steeds en uitsluitend de overwinning behalen en de zwakste altijd omkomen. En zogenaamd toeval, een gelukkige of ongelukkige omstandigheid drijft vaak de spot met al onze berekeningen. Een sterk mens wordt soms in de kracht van zijn jaren weggerukt en een zwakke en zieke man of vrouw strekt het leven uit tot in hoge ouderdom.
Een Nederlandse geleerde heeft daarom in de plaats van Darwins natuurlijke teeltkeus een andere theorie, die van de mutatie, gesteld. Volgens die theorie komen veranderingen van de soorten niet geregeld en langzaam, maar soms plotseling en sprongsgewijs tevoorschijn. Maar daarbij is het de vraag of zulke veranderingen alleen wijzigingen binnen de soort zijn, of dat ze het bestaan geven aan nieuwe soorten. En het antwoord op deze vraag hangt weer samen met de definitie die van het begrip soort wordt gegeven.
En niet alleen de strijd om het bestaan, de natuurlijke teeltkeus en het overblijven van de geschiktsten, maar ook de overerving van verworven eigenschappen, die Darwin aannam, om de ontwikkeling steeds hoger te laten stijgen, heeft bij velen haar krediet verloren. Het overgaan van de natuurlijke, aangeboren eigenschappen van de ouders op de kinderen pleit uit de aard van de zaak meer tegen dan vóór het darwinisme, omdat het de standvastigheid van de soorten insluit. Uit mensen komen eeuwen aaneen alleen mensen voort. Maar over de overerving van later in het leven verkregen, verworven eigenschappen bestaat er tegenwoordig zoveel verschil van mening, dat er niets met zekerheid over te zeggen valt. In elk geval staat vast dat verworven eigenschappen vaak niet van de ouders op de kinderen overgaan. De besnijdenis bijvoorbeeld is eeuwenlang bij sommige volken in gebruik geweest en laat toch bij de kinderen geen sporen na. Ze moet altijd bij ieder kind opnieuw worden toegepast. Overerving heeft alleen plaats binnen bepaalde grenzen en brengt geen verandering in de soort. Als de wijziging kunstmatig is voortgebracht, moet die ook kunstmatig in stand worden gehouden of anders gaat die weer verloren. Noch de erfelijkheid noch de veranderlijkheid worden door het darwinisme verklaard. Beide zijn feiten waarvan het bestaan niet betwijfeld wordt, maar waarvan de samenhang en het verband vooralsnog buiten de grenzen van onze kennis ligt.
Meer en meer is daarom het eigenlijke darwinisme, het darwinisme in de engere zin, namelijk de poging om de soortverandering te verklaren door strijd om het bestaan, natuurlijke teeltkeus en overerving van verworven eigenschappen, door de mannen van de wetenschap prijsgegeven. De profetie van een van de eerste en voornaamste bestrijders van Darwins theorie heeft zich letterlijk vervuld, dat deze poging tot verklaring van de raadsels van het leven het einde van de (negentiende) eeuw niet zou halen. Maar van nog veel meer gewicht is dat de kritiek haar stem niet alleen heeft verheven tegen Darwins manier van verklaren, maar ook tegen de evolutietheorie. Natuurlijk, feiten blijven feiten en kunnen en mogen niet worden ontkend. Maar iets anders is het met de theorie die op die feiten door het denken gebouwd wordt. En van de evolutietheorie bleek nu hoe langer hoe meer dat die niet op de feiten paste en er zelfs mee in strijd was.
De geologie (de wetenschap van de aardlagen) bracht aan het licht dat de lagere en hogere diersoorten niet na elkaar zijn opgetreden, maar al van de oudste tijden naast elkaar voorkomen. De paleontologie leverde geen enkel afdoend bewijs voor het bestaan van overgangsvormen tussen de verschillende soorten van organische wezens. En die hadden er volgens Darwins theorie van uiterst langzame ontwikkeling door allerkleinste veranderingen toch in grote aantallen aanwezig moeten zijn. Ook de vurig begeerde en ijverig gezochte tussenvorm tussen aap en mens werd tot nog toe nergens gevonden. De studie van de ontwikkeling van het menselijk lichaam in de moederschoot toont wel enige uiterlijke overeenkomst aan met de ontwikkeling van andere dierlijke lichamen vóór de geboorte. Maar deze overeenkomst is uiterlijk, omdat uit een dierlijk lichaam in de moederschoot zich nooit een mens en omgekeerd uit dat van een mens zich nooit een dier ontwikkelt. Van de ontvangenis af gaan mens en dier dus al uiteen, al valt het innerlijke verschil voor ons niet waar te nemen. De biologie, de wetenschap van het leven en de levensverschijnselen, heeft tot nog toe zo weinig steun geboden aan de veronderstelling dat het leven vanzelf was ontstaan, dat velen nu zelf aannemen dat dat onmogelijk is en het vroegere idee van een bijzondere levenskracht hebben vernieuwd. De natuurkunde en de scheikunde hebben, naarmate ze hun onderzoek voortzetten, in de wereld van het oneindig kleine hoe langer hoe meer mysteries en wonderen ontdekt en hebben velen laten terugkeren naar de opvatting dat de laatste bestanddelen van de dingen geen stoffen maar krachten zijn. En – om niet meer te noemen – alle pogingen die in het werk zijn gesteld om bewustzijn, wilsvrijheid, rede, geweten, taal, godsdienst, moraal enzovoort enkel en alleen uit evolutie te verklaren, zijn tot nog toe geen van alle met een gunstige uitslag bekroond. De oorsprongen van al deze verschijnselen zijn, net als die van alle dingen, voor de wetenschap in het duister gehuld.
Want ten slotte moeten we hier goed op letten: als de mens voor ons in de geschiedenis optreedt, dan is hij al mens met lichaam en ziel en dan is hij al in het bezit, overal en altijd, van al die menselijke hoedanigheden en activiteiten waarvan de wetenschap de oorsprongen onderzoekt. Nergens zijn of worden mensen gevonden of ze hebben verstand en wil, rede en geweten, gedachte en taal, godsdienst en moraal, huwelijk en gezin enzovoort. Als al deze eigenschappen en verschijnselen zich langzamerhand ontwikkeld zouden hebben, dan valt die ontwikkeling in ieder geval in de prehistorische tijd, dat is in de tijd waarvan we niets rechtstreeks weten en waarover alleen in de latere tijd uit enkele gegevens conclusies getrokken worden. De wetenschap die tot die prehistorische tijd wil doordringen en de oorsprongen van de dingen wil vinden, moet dus per definitie de toevlucht nemen tot gissingen, vermoedens en veronderstellingen. Die zijn niet vatbaar voor strikte bewijzen. De evolutieleer en vooral ook de leer van de afstamming van de mens uit het dier wordt niet in het minst gesteund door feiten uit de historische tijd. Van al de elementen waaruit die leer is opgebouwd, blijft ten slotte alleen een filosofische wereldbeschouwing over, die alle dingen en verschijnselen zonder God, alleen uit en door zichzelf wil verklaren. Een van haar voorstanders sprak het openlijk uit: er blijft slechts de keuze tussen de afstammingsleer en het wonder. Aangezien het laatste vanuit wetenschappelijk standpunt absoluut onmogelijk is, zijn we wel genoodzaakt onze positie te nemen in de eerste. Maar daaruit blijkt dan ook dat de afstammingsleer niet een resultaat is van nauwkeurige wetenschap, maar een postulaat van materialistische of pantheïstische filosofie. Die leer is niet, zoals iemand al jaren geleden het ongeveer uitdrukte, ze is niet een veronderstelling tot verklaring van feiten, maar ze construeert feiten tot bevestiging van een veronderstelling.