12.3 – Het ontstaan van de mens volgens de evolutietheorie

0
12

Zó vertelt de Schrift de oorsprong van de mens, zowel van de man als van de vrouw. En zó is haar gedachte over de instelling van het huwelijk en over het begin van het menselijk geslacht. Maar van dat alles wordt ons tegenwoordig onder de naam en op het gezag van de wetenschap een heel andere voorstelling gegeven. En omdat die hoe langer hoe meer ook in de kringen van het volk doordringt en voor heel de beschouwing van wereld en leven de grootste betekenis heeft, is het nodig daar enkele ogenblikken onze aandacht aan te wijden en de gronden waarop die rust aan een beoordeling te onderwerpen.

Als je het verhaal van de Schrift over de oorsprong van het menselijk geslacht verwerpt, moet je er natuurlijk een andere verklaring voor proberen te geven. De mens bestaat. Je kunt je dus niet onttrekken aan de vraag waar hij vandaan gekomen is. Als hij nu zijn oorsprong niet dankt aan Gods scheppende almacht, dan moet hij op een andere manier ontstaan zijn. En dan blijft er al niet veel anders over dan het je zó voor te stellen dat de mens zich langzamerhand uit de voorafgaande lagere wezens ontwikkeld heeft en zich zo tot zijn tegenwoordige hoge standpunt heeft opgewerkt. Evolutie (ontwikkeling) is dan ook het toverwoord dat vandaag de dag bij alle vragen naar de oorsprong en het wezen van de schepselen als oplossing dienst moet doen. Aangezien de leer van de schepping verworpen wordt, moet men natuurlijk wel aannemen dat er in het begin iets bestond, want uit niets kan niets worden. Maar men gaat dan uit van de volkomen willekeurige en onmogelijke veronderstelling dat de materie en de kracht en de beweging eeuwig zijn geweest en men voegt daaraan toe dat aan ons zonnestelsel een toestand voorafging waarin de wereld niets anders was dan een chaotische, gasvormige massa. En vandaaruit is dan de ontwikkeling begonnen die langzamerhand aan onze wereld met al haar schepselen het bestaan heeft gegeven. Door evolutie is het zonnestelsel en de aarde ontstaan. Evolutie vormde de aardlagen en de delfstoffen. Door evolutie kwam in een eindeloze reeks van jaren het levende voort uit het levenloze. Evolutie gaf langzamerhand aan de planten, aan de dieren en aan de mensen het bestaan. En in de mensenwereld is het opnieuw dezelfde evolutie die het geslachtsonderscheid, het huwelijk, het gezin, de maatschappij, de staat, de taal, de godsdienst, de moraal, het recht, de wetenschap, de kunst en alle andere goederen van de beschaving in een geregelde orde tevoorschijn heeft gebracht. Als men alleen maar van deze ene veronderstelling mag uitgaan, dat de materie en de kracht en de beweging eeuwig waren, dan meent men verder God helemaal niet nodig te hebben. De wereld draagt haar eigen verklaring in zich. De wetenschap heeft, naar men meent, God volkomen overbodig gemaakt.

Van het ontstaan van de mens geeft de evolutieleer dan nog verder, in hoofdzaak, de volgende voorstelling. Toen de aarde afgekoeld en voor het ontstaan van levende wezens geschikt was, ontstond het leven onder de toenmalige omstandigheden waarschijnlijk als volgt: er vormden zich eerst levenloze eiwitverbindingen, die door verschillende invloeden verschillende hoedanigheden verkregen, en deze eiwitstoffen brachten daarna door verbinding en vermenging het protoplasma, de eerste levenskiem, voort. Daarmee begon de biogenetische ontwikkeling, de ontwikkeling van de levende wezens, die misschien wel al een honderd miljoen jaren geduurd heeft.

Dit protoplasma vormt de eiwitachtige zelfstandigheid van de cel, die nu algemeen als het grondbestanddeel van alle levende wezens, van planten en dieren en mensen, wordt beschouwd. Eéncellige protozoën of moneren (de naam voor de allereerste levende wezens) waren dus de oudste organismen. Afhankelijk van of deze bewegingloos of beweeglijk waren, ontwikkelden ze zich langzamerhand tot planten of tot dieren. Van de dieren staan de infusoriën (allerkleinste wormpjes) het laagst, maar daaruit ontwikkelen zich na verloop van tijd door verschillende overgangen en tussenvormen heen de hogere soorten van dieren, die onder de naam van gewervelde, gelede, week- en straaldieren bekend staan. De gewervelde dieren onderscheiden zich dan weer in vier klassen: vissen, amfibieën, vogels en zoogdieren. De laatstgenoemde zijn weer onderverdeeld in drie orden: vogelbekdieren, buideldieren en moederkoekdieren, en deze laatste weer in knaag-, hoef-, roof- en herendieren. De herendieren of primaten hebben weer drie klassen: halfapen, echte apen en mensapen.

Wanneer je nu de mens in lichaamsbouw met deze verschillende dieren vergelijkt, dan blijkt volgens de evolutieleer dat hij achtereenvolgens een steeds nauwere verwantschap vertoont met de gewervelde dieren, de zoogdieren, de moederkoekdieren, de herendieren en de allernauwste verwantschap met de mensapen, die door orang-oetan en gibbon in Azië en door gorilla en chimpansee in Afrika vertegenwoordigd worden.

Deze zijn dan ook de naastbestaanden van de mens. Ze verschillen van de mens in grootte, vorm enzovoort, maar komen met hem overeen in de basis van de lichaamsbouw. Toch stamt de mens niet af van dezelfde apensoorten die nu nog leven, maar van een al lang uitgestorven mensaap, die óf wat meer als mens óf wat meer als aap gedacht wordt, en die de gemeenschappelijke stamvader van apen en mensen is. Apen en mensen zijn dus bloedverwanten van elkaar, ze behoren tot hetzelfde geslacht, maar zijn in relatie tot elkaar niet als broers en zussen, maar als neven en nichten te beschouwen.

Dit is de gedachte van de evolutietheorie. Zo stelt die zich voor dat de gang van zaken is geweest. Maar de evolutietheorie zag zich natuurlijk ook geroepen tot enige verklaring van de manier waarop dat alles toegegaan was. Men kon wel zeggen dat planten, dieren en mensen een onafgebroken, opklimmende reeks vormden, maar men diende toch enigszins aan te tonen dat zo’n ontwikkeling ook inderdaad mogelijk was, dat bijvoorbeeld een aap zich langzamerhand vervormd had tot een mens. Tot het geven van zo’n verklaring heeft nu Charles Darwin in 1859 een poging gewaagd. Hij nam namelijk waar dat planten en dieren, bijvoorbeeld de rozen en de duiven, door kunstmatige teeltkeus langzamerhand belangrijk gewijzigd kunnen worden. Hij kwam daardoor op de gedachte of er niet ook in de natuur zo’n teeltkeus kon werken, nu wel niet een kunstmatige, door mensenhand geleide teeltkeus, maar dan toch een onbewuste, onwillekeurige, natuurlijke teeltkeus. Deze gedachte deed een licht voor hem opgaan. Want door het aannemen van zo’n natuurlijke teeltkeus achtte hij zich in staat te verklaren dat planten en dieren zich langzamerhand wijzigen en veranderen, dat ze nadelen in hun organisatie konden overwinnen en voordelen konden behalen en dat ze zich daardoor steeds beter konden toerusten voor de strijd om het bestaan en boven andere konden volharden. Want het leven is overal en altijd in heel de schepping een worsteling om het bestaan. Er schijnt, oppervlakkig beschouwd, wel vrede in de natuur te zijn, maar deze schijn bedriegt. Er is juist overal een strijd om het leven en de levensbehoeften, omdat de aarde te klein en te arm is om alle levende wezens die geboren worden, behoorlijk van voedsel te voorzien. Miljoenen organismen komen dan ook om door gebrek. Alleen de sterkste blijven over. En deze sterkste, die door een of andere eigenschap boven de andere uitblinken, geven de door hen langzamerhand verworven, voordelige eigenschappen door aan hun nakomelingen.

Zo komt er vooruitgang en een steeds hogere ontwikkeling. Natuurlijke teeltkeus, strijd om het bestaan en overerving van oude en nieuw verworven eigenschappen verklaarden volgens Darwin het ontstaan van nieuwe soorten en ook de overgang van dier naar mens.

Bestellen?

Reageren

Schrijf hier je reactie.
Vul hier alsjeblieft je naam in