Het verhaal van de schepping van de mens in het eerste hoofdstuk van Genesis wordt in het tweede hoofdstuk nog uitgebreid en aangevuld. Gen. 2:4b-25 Ten onrechte duidt men dit tweede hoofdstuk van Genesis weleens aan als het tweede scheppingsverhaal. Want de schepping van hemel en aarde wordt verondersteld en er wordt in vers 4b alleen met een enkel woord aan herinnerd, om de gelegenheid aan te geven waarbij God de mens vormde uit het stof van de aarde. Gen. 2:7 En alle nadruk valt dan in dit tweede hoofdstuk op de schepping van de mens en op de manier waarop die heeft plaatsgevonden. In deze bijzonderheden die over het vormen van de mens worden meegedeeld, ligt dan ook het grote verschil tussen het eerste en het tweede hoofdstuk van Genesis.
Het eerste hoofdstuk vertelt over de schepping van hemel en aarde en laat die uitlopen op de mens. De mens is hier het laatste schepsel dat door Gods almacht in het leven wordt geroepen. Hij is het einde van de schepselenreeks, de heer over de natuur, de koning over de aarde. Maar het tweede hoofdstuk Gen. 2:4b e.v. begint met de mens, gaat van hem uit, zet hem in het middelpunt en vertelt nu wat er bij de schepping van de mens is voorgevallen, hoe die bij zowel man als vrouw heeft plaatsgevonden, waar de mens zijn woonplaats ontvangen heeft, welke roeping hem is toevertrouwd, welke bestemming hem aangewezen is. Het eerste hoofdstuk spreekt over de mens als het einde van de schepping. Het tweede hoofdstuk gaat over hem als het begin van de geschiedenis. De inhoud van het eerste hoofdstuk kan worden samengevat onder de naam scheppingswerk. De titel van het tweede hoofdstuk kan heel goed luiden: het paradijs.
Drie bijzonderheden zijn het die in dit tweede hoofdstuk over de oorsprong van de mens worden meegedeeld en als aanvulling dienen op wat het eerste hoofdstuk in algemene woorden heeft verteld. In de eerste plaats wordt vrij uitvoerig de eerste woonplaats van de mens behandeld. Het eerste hoofdstuk zei alleen in het algemeen dat de mens volgens Gods beeld was geschapen en tot heer over heel de aarde was aangesteld. Maar het zegt met geen woord waar de mens op de grote aarde het levenslicht heeft gezien en waar hij het eerst heeft gewoond. Maar nu komt het tweede hoofdstuk op dit punt het scheppingsverhaal aanvullen. Toen God de hemel en de aarde had gemaakt en aan zon en maan en sterren, aan planten en vogels, aan water- en landdieren het bestaan had gegeven, toen was er nog geen bepaalde plek voor de mens afgezonderd waar hij zou wonen. Vandaar dat God nu eerst, voordat hij de mens schept, een hof, een paradijs in gereedheid brengt en wel in het landschap Eden, ten oosten van Palestina. En die hof wordt op een bijzondere manier ingericht. God laat daar allerlei bomen uit de aardbodem opkomen, die begerenswaardig waren om te zien en goed om van te eten. Van die bomen worden er twee met name aangewezen: de boom van het leven, die geplant werd in het midden van de hof, en verder ook nog de boom van de kennis van goed en kwaad. De hof kwam ten slotte zó te liggen dat een rivier, die hoger op in het landschap Eden ontsprong, erdoorheen stroomde en zich daarna in vier armen splitste, de Pison, Gihon, Tigris en Eufraat.
Aan het bepalen van de plaats waar Eden en de hof in Eden gelegen heeft, is in de loop van de eeuwen veel moeite en arbeid besteed. Verschillende veronderstellingen zijn er gevormd over de ene stroom die in Eden ontsprong en door de hof heen vloeide, over de vier rivieren waarin de ene stroom zich splitste, over de naam van het landschap Eden en de hof die daarin weer een bijzonder terrein vormde. Maar al die veronderstellingen zijn veronderstellingen gebleven. Geen enkele is vatbaar voor dwingend bewijs. Twee meningen verdienen echter zonder twijfel de voorkeur. De eerste is die volgens welke Eden meer noordelijk, in Armenië, gelegen heeft. De andere is die volgens welke dit landschap meer zuidelijk, in Babylonië, gezocht moet worden. Tussen deze twee is het moeilijk om te beslissen. De gegevens die de Schrift bevat, zijn nu voor ons niet meer voldoende om de juiste ligging met zekerheid aan te geven. Maar als we bedenken dat de mensheid die uit Adam en Eva voortkwam, weliswaar uit Eden kwam, maar toch in de omstreken bleef wonen, Gen. 4:16 dat Noachs ark na de vloed op het gebergte Ararat in Oost-Armenië bleef rusten Gen. 8:4 en dat de nieuwe mensheid zich vanuit Babel over de aarde verspreidde, Gen. 11:8-9 dan lijdt het wel geen twijfel dat de bakermat van de mensheid gestaan heeft in de regio die in het noorden begrensd wordt door Armenië en in het zuiden door Sinear. En de wetenschap komt in de laatste tijd deze leer van de Schrift versterken. Weliswaar heeft ze vroeger allerlei gissingen gewaagd over de oorspronkelijke woonplaats van de mens en deze om beurten in alle delen van de wereld gezocht, maar ze komt daarvan meer en meer terug. Volkenkunde, beschavingsgeschiedenis, taal- en geschiedwetenschap wijzen naar Azië als het werelddeel waar eens de wieg van de mensheid stond.
Een tweede bijzonderheid die in Genesis 2 de aandacht trekt, is het proefgebod dat aan de eerste mens wordt gegeven. Deze eerste mens heette simpelweg ‘de mens’, ha-adam, want hij was een tijd lang alleen en had niemand naast zich die zijn gelijke was. Pas in Genesis 4:25 komt de naam Adam zonder lidwoord voor en wordt die dus een eigennaam. Duidelijk blijkt hieruit dat de eerste mens, die een tijd lang de enige mens was, de oorsprong en het begin, het hoofd van het menselijk geslacht is geweest. Als zodanig ontving hij een dubbele taak: (1) om de hof van Eden te bebouwen en te bewaken en (2) om van alle bomen in de hof vrijuit te eten, behalve van de boom van de kennis van goed en kwaad.
De eerste taak omschrijft zijn verhouding tot de aarde, de tweede zijn relatie tot de hemel. Adam moet de aarde onderwerpen en beheersen en dat in dubbele zin: hij moet die bebouwen, ontginnen, alle schatten eruit tevoorschijn brengen die God tot in het binnenste van de aarde toe er voor de mens in neergelegd heeft. En hij moet de aarde ook bewaken, beveiligen, beschermen tegen elke slechte macht die haar bedreigt. Hij moet haar in veiligheid stellen tegen de slavernij aan het verderf, waaronder nu de hele schepping zucht.
Maar deze roeping tegenover de aarde kan de mens alleen vervullen als hij de band met de hemel niet verbreekt, als hij God op zijn woord blijft geloven en ondanks alle verleiding aan zijn gebod blijft gehoorzamen. De tweeledige taak is er in principe maar één. Adam moet heersen, heersen over de aarde, niet door niets doen en passiviteit, maar door arbeid van hoofd en hart en hand.
Maar om te kunnen heersen, moet hij dienen, God dienen, die zijn Schepper en Wetgever is. Arbeid en rust, heerschappij en dienst, aardse en hemelse roeping, beschaving en godsdienst, cultuur en cultus, gaan vanaf het begin samen. Ze horen bij elkaar en omvatten beide in één de grote, heilige, heerlijke bestemming van de mens. De hele cultuur – dat is alle arbeid die de mens onderneemt om de aarde te onderwerpen, landbouw, veeteelt, nijverheid, handel, wetenschap en wat men maar bedenken mag – al die arbeid is vervulling van een goddelijke roeping. Maar om dit werkelijk te zijn en te blijven, moet die cultuur ter hand genomen worden in afhankelijkheid van en in gehoorzaamheid aan Gods Woord. De godsdienst moet het principe zijn dat het hele leven bezielt en heiligt als een dienst aan God.
Als derde bijzonderheid komt de gave van de vrouw en de instelling van het huwelijk in aanmerking. Adam had veel ontvangen. Hoewel hij gevormd was uit het stof van de aarde, was hij toch drager van het beeld van God. Hij werd geplaatst in een hof, die een oord van lieflijkheid was en overvloedig voorzien van alles wat begerenswaardig was om te zien en goed om van te eten. Hij ontving een roeping om door aangename arbeid de hof te bebouwen en de aarde te onderwerpen en moest daarvoor wandelen overeenkomstig het gebod van God om vrijuit van alle bomen te eten, met uitzondering slechts van één enkele boom. Maar hij hoe rijk ook van weldaden was voorzien, dankbaar was de eerste mens, maar voldaan was hij niet. En de oorzaak wordt hem door God zelf onthult. Die ligt in zijn eenzaamheid. Het is niet goed dat de mens alleen is. Daar is zijn aanleg niet op gericht, daar is hij niet voor geschapen. Zijn natuur is van een gezellige aard. Hij moet zich kunnen uiten, openbaren, geven. Hij moet zijn hart kunnen uitstorten, zijn gevoelens kunnen vertolken, zijn gewaarwordingen kunnen meedelen aan een wezen dat hem kan begrijpen, met hem kan meevoelen en met hem kan meeleven. Eenzaamheid is armoede, verlatenheid, langzame wegkwijning en inzinking. Hoe eenzaam is het om alleen te zijn!
En Hij die de mens zó schiep, met zo’n behoefte aan mededeling en uitbreiding, kan ook alleen in overeenstemming met de grootte van zijn gunst en macht in die behoefte voorzien. Alleen Hij kan een hulp maken die tegenover hem is, die aan hem verwant is en bij hem past. En nu wordt het zo voorgesteld Gen. 2:19-21 dat de Heer alle dieren van de aarde en alle vogels van de hemel schiep en ze naar de mens bracht om te zien of er onder al die schepselen niet een wezen was dat voor Adam een gezellin en hulp zou kunnen zijn. De bedoeling van deze verzen is niet om de chronologische orde aan te geven waarin de dieren en de mensen geschapen zijn, maar om de zakelijke orde, de rangverhouding, de graad van verwantschap te laten kennen waarin beide soorten schepselen tot elkaar staan. Die rangverhouding wordt door de eerste mens aangewezen doordat hij aan de dieren namen schonk.
Adam kende dus al die schepselen, hij doorzag hun aard, hij kon ze ordenen en indelen en aan alle de plaats aanwijzen die hun in het geheel van de dingen toekwam. Dat hij onder al die schepselen geen wezen ontdekte dat aan hemzelf verwant was, was dus niet een gevolg van onkunde en evenmin van dwaze zelfverheffing en trots. Het was gebaseerd op het feit dat tussen hem en alle andere schepselen een verschil in soort bestond, niet slechts een gradueel maar een wezenlijk verschil. Er zijn wel allerlei overeenkomsten tussen dier en mens. Beiden zijn lichamelijke wezens en hebben met elkaar allerlei aardse behoeften en begeerten gemeen aan voedsel en drank, aan voortplanting en uitbreiding. Beiden zijn in het bezit van de zintuigen van reuk, smaak, gevoel, gezicht en gehoor en delen met elkaar ook in de lagere activiteiten van het kenvermogen, waarneming, voorstelling en de verbinding van voorstellingen. Maar de mens is toch een ander wezen dan het dier. Hij heeft verstand en rede en wil en als gevolg daarvan taal en godsdienst, moreel besef en recht, wetenschap en kunst. Hij is weliswaar uit het stof van de aarde gevormd, maar hij ontving toch de adem van het leven van boven. Hij is een lichamelijk, maar ook een geestelijk, een redelijk en moreel wezen. En daarom vond Adam onder al die schepselen geen enkel schepsel dat aan hem verwant was en zijn hulp kon zijn. Hij gaf hun wel allemaal namen, maar geen enkel schepsel was de verheven, de koninklijke naam mens waardig.
En toen de mens niet kon vinden wat hij zocht, toen gaf God hem, zonder zijn weten en willen en geheel buiten zijn toedoen om, dat wat hij zich niet zelf kon verschaffen. De beste gaven vallen ons als gaven, zonder arbeid en zonder prijs, in de schoot. We verdienen en verwerven ze niet, we ontvangen ze gratis. De rijkste en kostelijkste gave die op aarde aan de man geschonken kan worden, is de vrouw. En die ontvangt hij in de diepe slaap, onbewust, zonder inspanning van de wil of vermoeiing van de hand. Het zoeken, het omzien, het vragen, het besef van de behoefte, het bidden gaat eraan vooraf. Maar dan schenkt God de gave vrijmachtig, alleen, zonder onze hulp. Hij voert de man de vrouw als met eigen hand tegemoet.
En de eerste gewaarwording die zich van Adam meester maakt als hij ontwaakt en de vrouw vóór zich ziet staan, is die van bewondering en dank. Hij voelt zich niet vreemd tegenover haar, maar erkent haar meteen als met hem van dezelfde natuur. Zijn erkennen was een herkennen van dat wat hij voelde dat hij miste en zocht, maar zich niet zelf kon verschaffen. En zijn bewondering geeft zich lucht in het eerste bruiloftslied dat over de aarde weerklonk: ‘Deze is ditmaal been van mijn beenderen en vlees van mijn vlees! Zij zal mannin heten, omdat ze uit de man genomen is.’ Adam blijft dus het begin en hoofd van het menselijk geslacht. De vrouw wordt niet slechts naast, maar uit hem geschapen. 1 Kor. 11:8 Zoals de stof voor Adams lichaam aan de aarde wordt ontleend, zo vormt de zijde van Adam de basis voor Eva’s bestaan. Maar zoals de eerste man uit het stof van de aarde pas mens werd door de levensadem van boven, zo werd de eerste vrouw uit de zijde van Adam pas mens door Gods scheppende almacht. Ze is uit Adam en toch een ander dan Adam. Ze is aan hem verwant en toch van hem onderscheiden. Ze behoort tot dezelfde soort en neemt daarin toch een eigen plaats in. Ze is afhankelijk en toch vrij. Ze is na Adam en uit Adam, maar dankt haar bestaan toch aan God alleen. En zo dient ze tot hulp voor de man, om hem zijn roeping tot het beheersen van de aarde mogelijk te maken. Tot hulp, niet als meesteres en nog veel minder als slavin, maar als een eigen, zelfstandig en vrij wezen, dat niet door de man, maar door God het bestaan ontving, aan Hem verantwoording schuldig is en aan de man als een vrije, onverdiende gave werd toegevoegd.