Deze leer over de bestemming van de mens rust nog helemaal op gedachten die in Genesis 1:26-2:3 worden uitgesproken. Maar het vervolg van het tweede hoofdstuk voegt hier nog een belangrijk bestanddeel aan toe. Als God de mens in het paradijs plaatst, geeft Hij hem het recht om van alle bomen in de hof vrij te eten. Maar één boom zondert Hij daarvan uit: de boom van de kennis van goed en kwaad. Daarvan mag de mens niet eten, want op de dag dat hij daarvan eet, zal hij sterven. Gen. 2:16-17 Aan alle geboden wordt dus één enkel verbod toegevoegd. De geboden waren Adam deels bekend uit zijn eigen hart en deels uit het gesproken woord van God. Ze werden niet door hem uitgevonden, maar werden hem door God ingeschapen en meegedeeld. De mens is godsdienstig en moreel niet autonoom, hij is niet zijn eigen wetgever en kan niet doen wat hij wil. Nee, God is zijn enige wetgever en rechter. Jes. 33:22, Joh. 4:12 Al die geboden die Adam ontving, kwamen nu hierop neer dat hij, die als beeld van God geschapen was, in al zijn denken en doen, in heel zijn leven en arbeid Gods beeld moest blijven. Dat moest hij persoonlijk blijven voor zichzelf, maar verder ook in zijn huwelijksleven, in zijn gezin, in zijn zesdaagse arbeid, in zijn rust op de zevende dag, in zijn uitbreiden en vermeerderen, in zijn onderwerpen en beheersen van de aarde, in zijn bebouwen en bewaken van de hof. Adam moest niet zijn eigen weg gaan, maar hij moest wandelen op de weg die God hem aanwees.
Maar al die geboden die, om zo te zeggen, aan Adam volle ruimte laten om te bewegen en heel de aarde aanwijzen als zijn arbeidsveld, worden met één verbod uitgebreid, of liever door één verbod beperkt. Want het verbod om te eten van de boom van de kennis van goed en kwaad behoort niet tot het beeld van God. Het vormt er geen onderdeel van, maar is er juist integendeel de begrenzing van. Als Adam dit verbod overtreedt, dan verliest hij het beeld van God. Dan plaatst hij zich buiten de gemeenschap met God en sterft Hij. Aan dit verbod wordt dus de gehoorzaamheid van de mens beproefd. Bij dit verbod zal blijken of de mens Gods weg dan wel zijn eigen weg zal volgen, of hij het rechte pad zal houden dan wel zijwaarts zal afdwalen, of hij een zoon van God in het huis van de Vader zal blijven dan wel met het deel van het goeds dat hem geschonken is, weg wil reizen naar een ver land. Daarom draagt dit verbod gewoonlijk ook de naam proefgebod. Daarom heeft het in zekere zin ook een willekeurige inhoud. Adam en Eva konden er geen reden voor vinden waarom nu juist het eten van deze ene boom verboden was. Ze moesten het verbod opvolgen, niet omdat ze het in zijn redelijke inhoud doorzagen en begrepen, maar enkel en alleen omdat God het gezegd had, op grond van zijn gezag, enkel uit gehoorzaamheid, zuiver uit respect voor de plicht. En daarom heet de boom waarvan het verboden was de vrucht te eten ook boom van de kennis van goed en kwaad. Die boom zou uitwijzen of de mens eigenmachtig en willekeurig zelf zou willen bepalen en uitmaken wat goed en wat kwaad was dan wel of hij zich daarbij helemaal zou laten leiden door en houden aan het gebod dat God daarvoor gegeven had.
De eerste mens kreeg dus iets en veel te doen, maar hij kreeg ook iets te laten. Weinig, maar toch iets. Het laatste valt gewoonlijk veel moeilijker dan het eerste. Er zijn tal van mensen die bijvoorbeeld voor hun gezondheid ontzaglijk veel willen doen, maar ze willen er weinig of niets voor laten. Ze kunnen zich niets getroosten en beschouwen de kleinste zelfverloochening als een ondraaglijke last. Van het verbodene gaat een geheimzinnige aantrekkingskracht uit. Het laat vragen opkomen naar het waarom en het wat en het hoe, het wekt de twijfel en prikkelt de verbeelding. Deze verzoeking die er uitging van het verbod, moest de eerste mens weerstaan. Dit was de strijd van het geloof, die hij te strijden kreeg. Maar hij ontving er in het beeld van God, in overeenstemming waarmee hij geschapen werd, ook al de kracht bij waarmee hij overeind kon blijven en kon overwinnen.
Toch blijkt uit dit proefgebod nog helderder dan uit de instelling van de zevendaagse week dat de bestemming van de mens verschilt van zijn schepping. Adam was bij het begin nog niet wat hij aan het einde worden kon en worden moest. Hij woonde in het paradijs, maar nog niet in de hemel. Hij had een lange weg af te leggen voor hij aan zijn einddoel kwam. Door doen en door laten moest hij zich het eeuwige leven verwerven. Er is, kortom, een groot verschil tussen de staat van de onschuld, waarin de eerste mens geschapen werd, en de staat van de heerlijkheid waarvoor hij bestemd was. Waaruit dat verschil bestond, wordt in het vervolg van de openbaring verder voor ons opgehelderd.
Terwijl Adam afhankelijk was van de wisseling van dag en nacht, van waken en slapen, wordt ons over het hemelse Jeruzalem bericht dat daar geen nacht zal zijn Op. 21:25, 22:5 en dat de verlosten door het bloed van het Lam voor Gods troon staan en Hem dag en nacht dienen in zijn tempel. Op. 7:15 De eerste mens was gebonden aan de indeling van de week in zes werkdagen en één rustdag, maar voor het volk van God blijft er hierna een eeuwige, onverstoorbare rust over. Heb. 4:9, Op. 14:13 In de staat van de onschuld had de mens dagelijks behoefte aan voedsel en drank, maar in de toekomst zal God buik en voedsel beide tenietdoen. 1 Kor. 6:13 Het eerste mensenpaar bestond uit man en vrouw en kreeg de zegen mee om vruchtbaar te zijn en zich te vermenigvuldigen. Maar in de opstanding nemen ze niet ten huwelijk en worden ze niet ten huwelijk gegeven, maar zijn ze als engelen van God in de hemel. Mat. 22:30 De eerste mens Adam was aards uit de aarde, had een natuurlijk lichaam en werd zo een levende ziel, maar de gelovigen ontvangen in de opstanding een geestelijk lichaam en zullen dan het beeld van de hemelse mens, van Christus, de Heer uit de hemel, dragen. 1 Kor. 15:45-49 Adam werd zo geschapen dat hij nog dwalen, zondigen, vallen en sterven kon. Maar de gelovigen zijn in principe hier op aarde al boven dat alles verheven: ze kunnen niet meer zondigen, want ieder die uit God geboren is, die doet geen zonde, want zijn zaad blijft in hem en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren. 1 Joh. 3:9 Ze kunnen niet meer tot het eind toe afvallen, want ze worden in Gods kracht bewaard door het geloof, tot de zaligheid die bereid is om geopenbaard te worden in de laatste tijd. 1 Pet. 1:5 Ze kunnen ook niet meer sterven, want wie in Christus geloven, hebben hier op aarde al het eeuwige, onvergankelijke leven. Ze sterven in eeuwigheid niet en leven zelfs al waren ze gestorven. Joh. 11:25-26
Bij de beschouwing van de eerste mens moeten we dus voor twee uitersten op onze hoede zijn. Aan de ene kant moeten we op grond van de Heilige Schrift overeind houden dat hij meteen volgens Gods beeld en gelijkenis geschapen werd in ware kennis, gerechtigheid en heiligheid. Hij was niet eerst een klein, onnozel kind, dat zichzelf ontwikkelen moest. Hij was ook geen mens die lichamelijk volwassen, maar geestelijk zonder enige inhoud was en neutraal tussen waarheid en leugen, tussen goed en kwaad in stond. En nog veel minder was hij oorspronkelijk een dierlijk wezen dat uit het dier geleidelijk was voortgekomen en nu langzamerhand door strijd en inspanning mens moest worden. Die hele voorstelling is met de Schrift en ook met de gezonde rede in onverzoenlijke strijd.
Maar toch, aan de andere kant mag de staat van de eerste mens niet overdreven verheerlijkt worden, zoals vaak in de christelijke leer en prediking gebeurt. Hoe hoog Adam ook door God werd geplaatst, hij had het hoogste nog niet. Hij bezat het kunnen-niet-zondigen, maar had nog geen deel aan het niet-kunnen-zondigen. Hij bezat nog niet het eeuwige leven, dat nooit vergaan en nooit sterven kan, maar ontving een voorlopige onsterfelijkheid, waarvan bestaan en duur van de vervulling afhankelijk was van een voorwaarde. Hij werd meteen als beeld van God geschapen, maar kon dit beeld met al zijn heerlijkheid nog verliezen. Hij woonde wel in het paradijs, maar dit paradijs was de hemel niet en kon zelfs met al zijn schoonheid nog door hem verbeurd worden. Aan al de rijkdom die Adam geestelijk en lichamelijk bezat, ontbrak één ding: de absolute zekerheid. Zolang we die niet bezitten, is onze rust en ons genot nog niet volkomen. De tegenwoordige tijd met zijn vele pogingen om alles wat de mens bezit bij maatschappijen of staat te verzekeren, levert hiervoor een afdoende bewijs. De gelovigen zijn verzekerd voor dit en voor het toekomstige leven, want Christus staat borg voor hen en zal niet dulden dat een van hen uit zijn hand gerukt wordt en verloren gaat. Joh. 10:28 De volmaakte liefde drijft bij hen dus ook de vrees uit 1 Joh. 4:18 en laat hen ervan verzekerd zijn dat niets hen zal scheiden van de liefde van God, die in Christus Jezus hun Heer is. Rom. 8:38-39 Maar deze absolute zekerheid ontbrak nog aan de mens in het paradijs. Hij werd niet tegelijk met zijn schepping volgens Gods beeld onveranderlijk vastgezet in het goede. Hoeveel hij bezat, hij kon voor zich en voor zijn nakomelingen nog alles verliezen. Zijn oorsprong was goddelijk. Zijn natuur was aan de goddelijke natuur verwant. Zijn bestemming was de eeuwige zaligheid in Gods directe tegenwoordigheid. Maar of hij die bestemming zou bereiken, werd in zijn eigen keuze gesteld en van zijn eigen wil afhankelijk gemaakt.