De schepping van de mens volgens Gods beeld had als eerste doel dat hij de aarde zou vullen, onderwerpen en beheersen. Gen. 1:26, 1:28 Deze heerschappij is geen onderdeel van het beeld van God en maakt er nog veel minder, zoals soms is beweerd, de hele inhoud van uit. Maar ze is ook absoluut geen willekeurige en bijkomstige toevoeging. Integendeel, de nadruk die erop valt en de enge verbinding met de schepping volgens Gods beeld bewijzen afdoende dat het beeld van God in die heerschappij naar buiten komt en daarin hoe langer hoe meer zijn inhoud uiteenleggen en ontvouwen moet. Verder wordt in de omschrijving van die heerschappij duidelijk uitgesproken dat die heerschappij tot op zekere hoogte wel meteen aan het eerste mensenpaar geschonken werd, maar dat die voor een zeer belangrijk deel pas in de toekomst verworven moest worden. Immers, God zegt niet alleen in het algemeen dat hij ‘mensen’ volgens zijn beeld en gelijkenis wil scheppen. Gen. 1:26 Nee, als Hij het eerste mensenpaar, man en vrouw, geschapen heeft, zegent Hij hen en zegt tegen hen: ‘Wees vruchtbaar en vermenigvuldig je, vul de aarde en onderwerp haar,’ Gen. 1:28 en Hij droeg nog in het bijzonder aan Adam de taak op om de hof te bebouwen en te bewaren. Gen. 2:15
Dit alles leert helder als de dag dat de mens niet geschapen werd voor werkloosheid, maar voor arbeid. Hij mocht niet op zijn lauweren gaan rusten, maar moest de wijde wereld in, om die te onderwerpen aan de macht van zijn woord en zijn wil. Hij kreeg een grote, uitgebreide, rijke taak op aarde te doen. Er werd hem een werk opgedragen dat eeuwenlange inspanning zou kosten. Een weg werd hem aangewezen, onafzienbaar lang, die hij moest inslaan en tot het einde toe moest bewandelen. Kortom, er is een groot verschil en een lange afstand tussen de toestand waarin de eerste mens geschapen werd en de bestemming waartoe hij geroepen werd. Deze bestemming is weliswaar nauw verbonden met zijn wezen, net zoals dat wezen weer nauw verbonden is met zijn oorsprong. Maar zijn bestemming is toch van zijn wezen onderscheiden. Het wezen van de mens – dat is: het beeld van God in overeenstemming waarmee hij geschapen werd – moest in het streven naar zijn bestemming steeds rijker en voller tot ontplooiing van zijn inhoud komen. Het moest, om zo te zeggen, door de mensheid tot de einden van de aarde worden uitgebreid en ingedrukt worden op al de werken van zijn handen. De wereld moest door de mens bewerkt worden, zodat ze hoe langer hoe meer een openbaring van Gods deugden werd.
De heerschappij over de aarde was daarom wel het eerste, maar niet het laatste doel waartoe de mens geroepen werd. De natuur van de zaak wijst dit al aan. Arbeid die werkelijk arbeid is, kan niet rusten en niet het einddoel hebben in zichzelf, maar bedoelt altijd iets tot stand te brengen en houdt op wanneer dit doel is bereikt. Werken enkel en alleen om te werken, zonder overleg, zonder plan, zonder doel, is hopeloos en de redelijke mens onwaardig. Een ontwikkeling die altijd doorloopt, is geen ontwikkeling. Wie ontwikkeling zegt, zegt voornemen, gang, orde, einddoel, bestemming. Als de mens bij zijn schepping tot de arbeid geroepen werd, dan sluit dit in dat hij voor zichzelf en ook voor de mensheid die uit hem zou voortkomen, na het volbrengen van die arbeid, de rust zou binnengaan.
De instelling van de zevendaagse week komt deze overweging, die uit de natuur van de zaak voortvloeit, bevestigen en versterken. God heeft in het scheppingswerk zes dagen gearbeid en op de zevende dag van al zijn werk gerust. De mens, die volgens Gods beeld geschapen is, krijgt meteen bij de schepping het recht en het voorrecht om hierin het goddelijk voorbeeld te volgen. De arbeid die hem wordt opgedragen, namelijk het vullen en onderwerpen van de aarde, is een zwakke imitatie van de scheppende activiteit van God. Ook zijn arbeid is een werk dat na overleg ter hand genomen wordt, in een geregelde orde verloopt en een bepaald doel beoogt. De mens is geen machine, die zich onbewust voortbeweegt. Hij draait niet met onveranderlijke eentonigheid rond in een tredmolen. Nee, hij is ook in zijn arbeid mens, beeld van God, een denkend, willend, handelend wezen, dat met zijn arbeid iets zoekt te scheppen en aan het einde met welgevallen op het werk van zijn handen neerziet. Zijn arbeid loopt, net als bij God zelf, uit op rusten, genieten, op welbehagen. De zesdaagse week met de sabbat aan het einde, adelt de menselijke arbeid, verheft hem boven het eentonig bewegen van de onbezielde natuur en drukt er het stempel op van een goddelijk beroep. Wie dan ook op de sabbatdag overeenkomstig zijn bedoeling Gods rust binnengaat, die rust op dezelfde blijde manier van zijn werken als God van de zijne. Heb. 4:10 Dit geldt voor de enkele mens, maar ook voor de gemeente en voor de mensheid. Ook de wereld heeft haar wereldwerk, dat door de wereldsabbat gevolgd en besloten wordt. Daar blijft een rust over voor Gods volk, waarvan iedere sabbatdag slechts een voorbeeld en voorproefje, maar tegelijk ook een profetie en waarborg is. Heb. 4:9
Daarom zegt de Heidelbergse Catechismus terecht dat God de mens goed en volgens zijn evenbeeld geschapen heeft, opdat hij God zijn Schepper juist zou kennen, Hem van harte zou liefhebben en met Hem in de eeuwige zaligheid zou leven om Hem te loven en te prijzen (antwoord 6). De eindbestemming van de mens lag in de eeuwige zaligheid, in de verheerlijking van God, in de hemel en niet op de aarde. Maar om dit einddoel te bereiken, moet hij eerst op aarde zijn roeping vervullen. Om Gods rust binnen te gaan, moet hij eerst Gods werk volbrengen. De weg naar de hemel lag door en over de aarde heen. De ingang tot de sabbat wordt ontsloten door de zesdaagse arbeid. Het eeuwige leven wordt langs de weg van de werken bereikt.