Dit alles behoort nog tot het beeld van God in ruimere zin. Maar veel sterker komt de gelijkenis tussen God en mens uit in de oorspronkelijke gerechtigheid waarmee de eerste mens begiftigd werd en die het beeld van God in engere zin genoemd wordt. Als de Schrift op deze oorspronkelijke gerechtigheid alle nadruk legt, dan geeft ze daarmee aan dat het bij het beeld van God niet alleen en niet in de eerste plaats aankomt op het dat, maar voornamelijk op het wat. De hoofdzaak is niet dat wij denken en willen, liefhebben en haten. Nee, de gelijkvormigheid van de mens aan God heeft vooral haar betekenis in wat de inhoud van onze gedachte en wil, wat het object van onze haat en van onze liefde is. De formele vermogens van verstand en wil, van genegenheid en afkeer werden juist aan de mens geschonken opdat hij ze op de juiste manier, volgens Gods wil en tot zijn eer, zou gebruiken. De demonen hebben ook nog wel de vermogens van het kennen en willen behouden. Maar zij stellen die alleen in dienst van hun haat en vijandschap tegen God. Zelfs het geloof in Gods bestaan, dat op zichzelf iets goeds is, brengt bij hen niets anders teweeg dan siddering, vrees voor zijn oordeel. Jak. 2:19 Over de Joden, die zichzelf Abrahams kinderen en God hun Vader noemden, zei Jezus eenmaal dat, als dit zo was, zij de werken van Abraham zouden doen en Hem zouden liefhebben die van God was uitgegaan. Maar omdat ze juist het tegendeel deden en Jezus zochten te doden, verrieden ze daardoor dat ze als vader de duivel hadden en zijn begeerten wilden doen. Joh. 8:39-44 De begeerten die de Joden koesterden en de werken die ze deden, maakten hen, ondanks al hun scherpzinnigheid en ijver, gelijk aan de duivel. En zo komt nu omgekeerd de gelijkvormigheid van de mens aan God er niet allermeest in uit dat hij een verstand en een rede, een hart en een wil bezit. Nee, die gelijkvormigheid openbaart zich voornamelijk in de zuivere kennis en in de volmaakte gerechtigheid en heiligheid, die samen het beeld van God in engere zin vormen en waarmee de mens bij zijn schepping bevoorrecht en versierd werd.

De kennis die aan de eerste mens geschonken werd, hield niet in dat hij alles wist en niets meer ten opzichte van God, zichzelf en de wereld kon leren. Want zelfs de kennis van de engelen en de zaligen is nog altijd en ook de kennis van Christus op aarde was tot het einde van zijn leven toe vatbaar voor groei. Maar er ligt in opgesloten dat Adam voldoende kennis ontving voor zijn toestand en roeping en dat die kennis een zuivere kennis was. Hij had met heel zijn ziel de waarheid lief. De leugen met al haar jammerlijke gevolgen van dwaling, twijfel, ongeloof, onzekerheid had in zijn hart nog geen post gevat. Hij stond in de waarheid en zag en kende en waardeerde alles zoals het werkelijk was.
Deze kennis van de waarheid bracht als vrucht de gerechtigheid en de heiligheid mee. Heiligheid geeft aan dat de eerste mens geschapen werd vrij van alle smet van de zonde. Zijn natuur was onbedorven, uit zijn hart kwam geen slechte gedachte, overweging of begeerte voort. Hij was niet onnozel als een onwetende. Hij kende God. Hij kende ook de wet van God, die in zijn hart geschreven was, en had die lief met heel zijn ziel. Omdat hij in de waarheid stond, stond hij ook in de liefde. En gerechtigheid duidt nu aan dat de mens, die zo in zijn verstand de waarheid kende en heilig was in zijn wil en in al zijn genegenheden, daardoor ook volkomen met Gods wet overeenstemde, volledig beantwoordde aan de eis van zijn recht en zonder enige schuld voor zijn aangezicht stond. Waarheid en liefde brengen vrede mee, vrede met God en met onszelf en met heel de wereld. De mens die zelf op de juiste plaats staat, daar waar hij hoort te staan, die staat ook vanzelf in de juiste verhouding tot God en alle schepselen.
Van zo’n staat en toestand als waarin de eerste mens geschapen werd, kunnen we ons nu geen voorstelling meer maken. Een hoofd en een hart, een verstand en een wil, die volkomen rein en vrij van alle zonde zijn, liggen ver buiten de kring van al onze ervaringen. Als we bedenken hoe de zonde is ingeweven in al ons denken en spreken, in al ons willen en handelen, dan kan zelfs de twijfel oprijzen in ons hart of zo’n staat van waarheid, liefde en vrede voor de mens wel mogelijk is. Maar de Heilige Schrift overwint en verdrijft die twijfel. Want in de eerste plaats laat zij niet alleen aan het begin, maar ook in het midden van de historie, een mens voor ons optreden die met volle recht zijn tegenstanders vragen kon: ‘Wie van jullie overtuigt Mij van zonden?’ Joh. 8:46 Christus was echt en daarom ook volkomen mens, die geen zonde gedaan heeft, en er is geen bedrog in zijn mond gevonden. 1 Pet. 2:22 En in de tweede plaats leert de Schrift dat het eerste mensenpaar volgens Gods beeld geschapen werd, in gerechtigheid en heiligheid als vrucht van de gekende waarheid. Daarmee handhaaft de Schrift dat de zonde niet behoort tot het wezen van de menselijke natuur en dat de zonde dus ook weer uit die menselijke natuur weggenomen en verwijderd kan worden.
Als de zonde van zijn allereerste oorsprong aan de mens vastgehecht is, op grond van de natuur die hem eigen is, dan is er uit de aard van de zaak ook geen verlossing van de zonde mogelijk. Verlossing van de zonde zou dan gelijk staan aan vernietiging van de menselijke natuur. Maar nu, er is niet alleen abstract gezien een mens zonder zonde denkbaar. Nee, zo’n heilig mens heeft ook werkelijk bestaan. En toen hij viel en schuldig en onrein werd, toen is er opnieuw een ander mens, de tweede Adam, zonder zonde opgestaan om de gevallen mens van alle schuld te bevrijden en van alle smet te reinigen. De schepping van de mens volgens Gods beeld en de mogelijkheid van zijn val sluiten de mogelijkheid van zijn verlossing en herschepping in. Maar wie het eerste ontkent, kan het tweede niet overeind houden. De ontkenning van de val heeft als keerzijde de troosteloze prediking van de onverlosbaarheid van de mens. Om te kunnen vallen, moet echter de mens eerst gestaan hebben. Om het beeld van God te kunnen verliezen, moet hij het eerst hebben bezeten.