12.10 – Het beeld van God in ruimere zin

0
6

Wanneer we nu in het kort een overzicht proberen te geven van de inhoud van het beeld van God, komt allereerst de geestelijke natuur van de mens in aanmerking. De mens is een lichamelijk, maar ook een geestelijk wezen. Hij heeft deel aan een ziel, die in haar kern geest is. Dit blijkt duidelijk uit wat de Heilige Schrift leert over de oorsprong, het wezen en de levensduur van de menselijke ziel. Wat betreft de oorsprong, bij Adam lezen we dat hij, anders dan de dieren, een levensadem ontving van boven Gen. 2:7 en dit geldt in zekere zin voor alle mensen. Want God is het die aan elk mens de geest geeft, Pred. 12:7 de geest van de mens in zijn binnenste vormt Zach. 12:1 en daarom, ter onderscheiding van de vaders van het vlees, de Vader van de geesten genoemd kan worden. Heb. 12:9 Deze bijzondere oorsprong van de menselijke ziel bepaalt ook haar wezen. Wel kent de Schrift meermalen ook aan de dieren een ziel toe, Gen. 2:19, 9:4 enz. maar dan wordt het woord gebruikt in de ruimere betekenis van levensprincipe. De mens heeft echter deel aan een andere, hogere ziel, een ziel namelijk waarvan kern en wezen geest is. Dat blijkt doordat de Heilige Schrift wel aan de mens, maar nooit aan het dier een eigen geest toekent. De dieren delen wel in een geest in de zin dat ze met alle schepselen door Gods Geest geschapen en onderhouden worden. Ps. 104:30 Maar ze bezitten geen eigen zelfstandige geest. Daarentegen hebben de mensen ieder een eigen geest. Deut. 2:30, Rich. 15:19, Ezech. 3:14, Luk. 23:46, Hand. 7:59, 1 Kor. 2:11, 5:3-4 Door deze geestelijke natuur is de ziel van de mens ook onsterfelijk. Ze sterft niet met het lichaam weg zoals bij de dieren, maar keert terug naar God, die de geest gegeven heeft. Pred. 12:7 Ze kan niet zoals het lichaam door mensen gedood worden Mat. 10:28 en blijft als geest voortbestaan. Heb. 12:13, 1 Pet. 3:19

Deze geestelijkheid van de ziel verheft de mens boven het dier en maakt hem gelijk aan de engelen. Hij behoort wel tot de zinnelijke wereld en is aards uit de aarde, maar hij gaat hoog boven de aarde uit door de onsterfelijke geest die hem is ingeschapen en stapt koninklijk vrij het rijk van de geesten binnen. Door zijn geestelijke natuur is de mens verwant aan God, die Geest is Joh. 4:24 en in de eeuwigheid woont. Jes. 57:15

In de tweede plaats komt het beeld van God uit in de vermogens en krachten die aan de geest van de mens geschonken zijn. De hogere dieren kunnen door waarneming voorstellingen verkrijgen en die onderling verbinden, maar verder brengen ze het niet. De mens daarentegen verheft zich boven de voorstellingen en stijgt op tot het rijk van de begrippen en van de ideeën. Door het denken, dat niet als een beweging of afscheiding van de hersens begrepen kan worden, maar een geestelijke activiteit is, leidt hij uit het bijzondere het algemene af, klimt hij uit de zichtbare op naar de onzichtbare dingen, vormt hij zich de ideeën van het ware, het goede en het mooie en leert hij uit de schepselen Gods eeuwige kracht en goddelijkheid verstaan. Door het willen, dat eveneens verschilt van het zinnelijk begeren, maakt hij zich los van de materiële wereld en strekt hij zich uit naar onzichtbare en bovenzinnelijke goederen. Zelfs zijn genegenheden worden absoluut niet alleen door nuttige en aangename dingen binnen de kring van de materiële wereld in beweging gebracht, maar ze worden ook opgewekt door ideale, geestelijke goederen, die niet vatbaar zijn voor een berekening in getallen. Al deze krachten en activiteiten hebben hun uitgangspunt en hun middelpunt in het zelfbewustzijn, waardoor de mens zichzelf kent en een onuitroeibaar besef in zich meedraagt van zijn eigen bestaan en van de eigenaardigheid van zijn redelijke en morele natuur. En naar buiten openbaren al deze bijzondere vermogens zich in de taal en de godsdienst, in de moraal en het recht, in de kunst en de wetenschap, die allemaal, met nog vele andere, verschijnselen in de mensenwereld zijn en bij de dieren niet voorkomen.

Al deze krachten en activiteiten zijn trekken van het beeld van God. Want God is volgens de openbaring in natuur en Schrift geen onbewuste, blinde drang. Hij is een persoonlijk, zelfbewust, kennend en willend wezen. Zelfs genegenheden en hartstochten, zoals toorn, jaloersheid, haat, wraak, ontferming, barmhartigheid, liefde enzovoort worden in de Schrift zonder schroom aan God toegeschreven, wel niet als aandoeningen die Hij passief ondergaat, maar toch als werkingen van zijn almachtig, heilig en liefdevol wezen. De Schrift zou niet op deze menselijke manier over God kunnen spreken, wanneer de mens niet in al deze krachten en werkingen volgens zijn beeld geschapen was.

Dat geldt in de derde plaats zelfs voor het lichaam van de mens. Ook dit is niet totaal van het beeld van God uitgesloten. Wel zegt de Schrift uitdrukkelijk dat God Geest is Joh. 4:24 en schrijft ze Hem nergens een lichaam toe. Maar toch, God is ook de Schepper van het lichaam en van heel de zichtbare wereld. Alle dingen, ook de materiële, hebben hun oorsprong en bestaan in het Woord dat bij God was Joh. 1:3, Kol. 1:15 en rusten dus in gedachte, in geest. Verder is het lichaam wel instrument, maar geen oorzaak van alle activiteiten die de mens verricht. Het is het oor niet dat hoort, maar de ziel van de mens, die hoort door het oor.

Daarom kunnen alle activiteiten die we door het lichaam verrichten, en zelfs alle lichamelijke organen waardoor we ze verrichten, ook aan God worden toegeschreven. De Schrift spreekt over zijn handen en voeten, over zijn ogen en oren en over zoveel meer, om aan te geven dat alles waar de mens toe in staat is en wat hij doet door middel van het lichaam, op oorspronkelijke en volmaakte wijze ook aan God toekomt. Zou Hij die het oor plant, niet horen? Zou Hij die het oog vormt, niet zien? Ps. 94:9 Dus voor zover het lichaam als werktuig dienst doet voor de activiteiten van de geest, vertoont het enige gelijkenis en geeft het ons enig idee van de manier waarop God in de wereld actief is.

Bestellen?

Reageren

Schrijf hier je reactie.
Vul hier alsjeblieft je naam in