Het verhaal van de oorsprong van hemel en aarde loopt in het eerste hoofdstuk van Genesis uit op de schepping van de mens. De schepping van de andere schepselen, van hemel en aarde, van zon en maan en sterren, van planten en dieren, wordt met korte woorden bericht en over de schepping van de engelen wordt zelfs helemaal gezwegen. Maar als de Schrift toegekomen is aan de mens, blijft ze lang bij hem stilstaan. Ze beschrijft niet alleen het feit van zijn schepping, maar ook de manier waarop hij geschapen is en komt er in het tweede hoofdstuk van Genesis nog uitvoerig op terug.
Deze bijzondere aandacht die aan de oorsprong van de mens wordt gewijd, strekt op zichzelf al als bewijs dat de mens het einde en doel, het hoofd en de kroon van heel het scheppingswerk is. Maar er komen nog verschillende gegevens bij, die duidelijk maken dat de mens in rang en waarde alle schepselen te boven gaat.
In de eerste plaats is er de bijzondere beraadslaging van God die aan de schepping van de mens voorafgaat. Bij het voortbrengen van de andere schepselen wordt alleen gezegd dat God sprak en zo de verschillende schepselen tot bestaan riep. Maar als God de mens gaat scheppen, houdt Hij eerst raad met zichzelf en wekt Hij zich op om mensen te maken volgens zijn beeld en gelijkenis. Hierdoor wordt aangeduid dat vooral de schepping van de mens berust op overleg, op goddelijke wijsheid en goedheid en almacht. Er is niets ontstaan bij toeval. Maar bij de mens komt de raad en het besluit van God nog veel helderder aan het licht dan bij de andere schepselen.
Verder wordt er in deze beraadslaging van God bijzondere nadruk op gelegd dat de mens geschapen wordt volgens Gods beeld en gelijkenis en dus in een heel andere relatie tot God staat dan alle andere schepselen. Van geen ander schepsel, zelfs niet van de engelen, wordt ooit in de Schrift gezegd dat ze volgens Gods beeld geschapen zijn en zijn beeld vertonen. Ze mogen aanduidingen bevatten van een of van meerdere van Gods eigenschappen. Maar alleen de mens heet geschapen volgens Gods beeld en gelijkenis.
Bovendien legt de Schrift er nadruk op dat God niet één enkel mens, maar dat Hij mensen schiep volgens zijn beeld. En in het slot van Genesis 1:27 worden die mensen samen aangeduid als man en vrouw. Niet de man alleen en evenmin uitsluitend de vrouw, maar beiden, en beiden in onderling verband en verbond, zijn dragers van Gods evenbeeld. En ze zijn het daarom niet alleen voor zichzelf, maar zoals blijkt uit de zegen van de vermenigvuldiging die in vers 28 over hen wordt uitgesproken, zijn ze het ook in en met al hun nakomelingen. Het menselijk geslacht in elk van zijn leden en in zijn geheel is oorspronkelijk geschapen volgens het beeld en de gelijkenis van God.
En ten slotte wordt er nog uitdrukkelijk melding van gemaakt dat die schepping van de mens volgens Gods beeld vooral moet uitkomen in het regeren over alle levende wezens en in het onderwerpen van heel de aarde. Omdat de mens Gods zoon is, is hij tegelijk koning over de aarde. Het kind zijn van God en de erfenis van de wereld zijn al in de schepping onafscheidelijk aan elkaar verbonden.