Om deze innige verwantschap tussen schepping en voorzienigheid is die laatste weleens een voortdurende of voortgaande schepping genoemd. De term kan in zeer goede zin opgevat worden, maar moet dan wel beveiligd worden tegen misverstand. Want met dezelfde ernst waarmee we het verband en de overeenkomst tussen schepping en voorzienigheid moeten handhaven, hoort ook het onderscheid tussen beide erkend en geëerbiedigd te worden. Zoals we in het eerste geval tot het deïsme (geloof in één God, zonder openbaring) zouden vervallen, zo zouden we in het tweede geval, bij het miskennen van het onderscheid tussen beiden, op de klip van het pantheïsme (algodendom) stranden. Daarmee wordt immers de richting bedoeld die het wezensonderscheid tussen God en wereld uitwist, beide met elkaar vereenzelvigt of als twee zijden van dezelfde zaak beschouwt. God wordt dan gedacht als het wezen van de wereld en de wereld als de verschijning van God. Ze verhouden zich tot elkaar als de oceaan en zijn golven, als het zijn en de zijnsvormen, als de onzichtbare en de zichtbare kant van hetzelfde al.
De Schrift vermijdt deze dwaling niet minder zorgvuldig dan die van het deïsme. Dat blijkt al dadelijk doordat God niet alleen voorgesteld wordt als degene die in het begin met het werk van de schepping begint, maar ook als degene die na afloop van het scheppingswerk overgaat tot rusten. Gen. 2:2, Ex. 20:11, 31:17 In de schepping wordt iets volbracht wat daarna beëindigd wordt. Wel is, zoals boven duidelijk werd aangetoond, het rusten bij God geen ophouden van elk werk, want de voorzienigheid is ook een werk. Joh. 5:17 Maar het is toch ophouden van dat bepaalde werk dat door de schepping wordt aangeduid. Wanneer schepping en voorzienigheid tot elkaar in verhouding gesteld kunnen worden als arbeid en rust, dan sluit dit buiten alle twijfel in dat ze beide, hoe ook verwant en verbonden, toch ook van elkaar onderscheiden zijn. De schepping is een voortbrengen uit het niets, maar het onderhouden is een laten volharden in het eens geschonken bestaan. Door de schepping wordt dus de wereld wel niet onafhankelijk, want een onafhankelijk schepsel is een innerlijke tegenstrijdigheid. Maar ze ontvangt toch een van Gods wezen onderscheiden wezen en bestaan. God en wereld zijn niet in naam, in vorm, maar in wezen van elkaar onderscheiden. Ze verschillen van elkaar als eeuwigheid en tijd, als oneindigheid en eindigheid, als Schepper en schepsel.
Op zichzelf is het al van het grootste gewicht om dit wezensonderscheid tussen God en wereld vast te houden. Want wie dit onderscheid miskent of ontkent, vervalst de religie, trekt God naar beneden naar het schepsel en maakt zich in principe schuldig aan dezelfde zonde waarvan Paulus de heidenen aanklaagt, als hij zegt dat ze, hoewel ze God kennen, Hem niet als God hebben verheerlijkt of gedankt. Rom. 1:21 Maar daar komt nog een andere overweging bij, die het noodzakelijk maakt om het onderscheid tussen God en wereld, tussen schepping en voorzienigheid nooit uit het oog te verliezen.
Als God namelijk met de wereld eenzelvig is en dus ook niet wezenlijk van de mensen onderscheiden is, dan komt elke gedachte en handeling van de mens onmiddellijk en rechtstreeks voor Gods rekening. Dan is de zonde zijn werk en is er eigenlijk geen zonde meer. Nu spreekt de Heilige Schrift het aan de ene kant zo sterk mogelijk uit dat de mens met al zijn gedachten en daden en ook met al zijn zonden onder Gods bestuur staat. De mens wordt nooit van God onafhankelijk. De Heer kijkt uit de hemel en ziet alle mensenkinderen. Ps. 33:13 Hij vormt het hart van hen allen en let op al hun werken. Ps. 33:15 Hij bepaalt ieders woonplaats, Deut. 32:8, Hand. 17:26 bestuurt ieders gangen Spr. 5:21, 16:9, Jes. 10:23 en doet met het leger van de hemel en de inwoners van de aarde volgens zijn welgevallen. Dan. 4:35 Ze zijn in zijn handen als klei in de hand van de pottenbakker en als een voorwerp in de hand van degene die het maakt. Jes. 29:16, 45:9, Jer. 18:6, Rom. 9:20-21 Als de mens een zondaar wordt, dan maakt Hij zich daardoor niet vrij van God, maar dan neemt zijn afhankelijkheid slechts een ander karakter aan. Ze verliest haar redelijke en morele natuur en wordt onderworpenheid als schepsel. De mens, die een slaaf van de zonde wordt, verlaagt zichzelf in Gods hand tot een puur instrument. En zo kan de Schrift dan ook zeggen dat God de mens verstokt, verhardt, verblindt, Ex. 4:21 e.v., Deut. 2:30, Joz. 11:20, Rom. 9:18 dat Hij een leugengeest zendt in de mond van de profeten, 1 Kon. 22:23 dat Hij David door Satan aanzet om het volk te tellen, 2 Sam. 24:1, 1 Kron. 21:1 dat Hij Simeï beveelt om David te vervloeken, 2 Sam. 16:10 dat Hij de mensen overgeeft aan hun zonden, Rom. 1:24 dat Hij een krachtige dwaling zendt 2 Thes. 2:11 en Christus niet alleen bestemd tot een opstanding, maar ook tot een val voor velen. Luk. 2:34
En toch, hoezeer Gods voorzienigheid ook over de zonde gaat, daarnaast handhaaft de Schrift even stellig en beslist dat de zonde niet in God, maar in de mens haar oorsprong heeft en niet voor Gods rekening komt, maar alleen voor rekening van de mens. De Heer is rechtvaardig en heilig en er is bij Hem geen sprake van goddeloosheid. Deut. 32:4, Job 34:10 Hij is een licht zonder duisternis, 1 Joh. 1:5 Hij verzoekt niemand, Jak. 1:13 Hij is een overvloedige fontein van alles wat goed en rein is. Ps. 36:10, Jak. 1:17 Hij verbiedt de zonde in zijn wet Ex. 20 en in het geweten van ieder mens, Rom. 2:14-15 Hij vindt geen vreugde in goddeloosheid, Ps. 5:5 maar haat die en toornt ertegen Rom. 1:18 en bedreigt die met tijdelijke en eeuwige straf. Rom. 2:8
Deze beide lijnen van de Heilige Schrift, volgens welke de zonde van het begin tot het einde onder Gods bestuur staat en toch voor rekening van de mens komt, zijn alleen dan met elkaar te verbinden als God en wereld niet van elkaar worden losgemaakt en toch in wezen van elkaar onderscheiden zijn. Dat probeert de theologie dan ook te doen als ze in Gods voorzienigheid na het onderhouden als tweede onderdeel het meewerken noemt. Want daardoor probeert men aan te geven dat God de eerste oorzaak is van alles wat er is en gebeurt, maar dat de schepselen onder en in en door Hem toch ook als tweede oorzaken optreden, die met de eerste oorzaak meewerken. Al bij de levenloze en onbezielde schepselen kan er zo van tweede oorzaken gesproken worden, want al laat God het licht opgaan over slechten en goeden en laat Hij het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen, toch bedient Hij zich daarbij toch van de zon en van de wolken als middelen waardoor Hij licht en regen op aarde laat neerdalen. Maar van veel meer belang is dit onderscheid bij de redelijke schepselen. Want die hebben van God een verstand en een wil ontvangen, om daarmee zichzelf te leiden en te regeren. Nu is ook in de redelijke schepselen elk bestaan en leven, elke gave en kracht van God afkomstig en blijven zij, hoe ze die gave en kracht ook gebruiken, onder het bestuur van Gods voorzienigheid. Maar ondanks dat is er onderscheid tussen de eerste en de tweede oorzaak, tussen God en de mens. Zoals het zelfs bij het doen van het goede God is die in de mens het willen en volbrengen werkt volgens zijn welbehagen en toch de mens zelf wil en zelf handelt, zo en in nog veel sterkere mate is het bij het doen van het kwade God die ook daarvoor het leven en de kracht verleent, maar is het ondanks dat de mens en alleen de mens die de zonde als zonde doet en daarvoor schuldig staat. We kunnen de raadsels niet oplossen waarvoor Gods voorzienigheid ons telkens in het leven plaatst. Maar de belijdenis dat God en wereld nooit gescheiden maar altijd onderscheiden zijn, wijst toch de richting aan waarin de oplossing gezocht moet worden en bewaart ons ervoor om óf naar rechts óf naar links af te dwalen.