Al deze overwegingen leiden onwillekeurig al van de schepping naar de voorzienigheid. Trouwens, vanaf het allereerste ogenblik dat de wereld in haar geheel of ieder van haar schepselen door de scheppende daad van God tot stand gebracht zijn, gaan ze meteen en onmiddellijk over in de hand van Gods voorzienigheid. Er is hier geen geleidelijke overgang en veel minder een scheiding of kloof. Want zoals de schepselen, juist omdat ze schepselen zijn, niet uit zichzelf kunnen ontstaan, zo kunnen ze ook geen enkel ogenblik door zichzelf bestaan. De voorzienigheid sluit zich onmiddellijk bij de schepping aan en de schepping gaat direct en onmiddellijk in de voorzienigheid over.
Daaruit blijkt het innige verband en de nauwe verwantschap die er tussen die twee bestaat. En het is van het hoogste belang om tegenover elk deïsme deze onverbrekelijke samenhang van schepping en voorzienigheid vast te houden. Met het deïsme wordt namelijk de richting bedoeld die nog wel een schepping in het begin aanneemt, maar verder van mening is dat God zich meteen na de schepping geheel uit de wereld heeft teruggetrokken en deze volkomen aan haar eigen lot heeft overgelaten. De schepping doet hier enkel en alleen nog dienst om aan de wereld haar zelfstandig bestaan te schenken. Zelfs Kant en Darwin namen in die zin nog de schepping aan. Maar in de schepping had God de wereld zelf met volle zelfstandigheid en met een volheid van gaven en krachten toegerust, zodat die volkomen van en door zichzelf kan blijven bestaan en ook in alle gevallen volledig zichzelf kan redden. De wereld werd hier, volgens het gebruikelijke beeld, gedacht als een uurwerk dat als het eenmaal is opgewonden, zijn eigen gang gaat en vanzelf afloopt. Natuurlijk vloeide daaruit voor het verstand van de mens voort dat het nooit behoefte had aan enige openbaring, maar alle nodige waarheid zelf uit eigen kracht en door eigen middelen kon vinden. Het deïsme brengt vanzelf het rationalisme mee. Dat is de richting volgens welke de rede alle waarheid uit en door zichzelf kan ontdekken. En zo volgt uit het deïsme ook voor de wil van de mens het zogenaamde pelagianisme. Dat is de leer die aan de wil van de mens de kracht toeschrijft om zichzelf naar de zaligheid te leiden. Want net als het verstand, is volgens het deïsme de wil van de mens geschapen tot zelfstandigheid en met zulke onverliesbare gaven en krachten toegerust dat hij voor het werk van de zaligheid geen Middelaar nodig heeft.
Tegenover deze richting komt het er daarom op aan om het verband tussen schepping en voorzienigheid vast te houden. De Schrift doet dat als ze het werk van de voorzienigheid een levend maken, Job 33:4, Neh. 9:6 een vernieuwen, Ps. 104:30 een behouden, Ps. 36:7 een spreken, Ps. 33:9 een willen, Op. 4:11 een werken, Joh. 5:17 een dragen door het woord van zijn kracht, Heb. 1:3 een zorgen, 1 Pet. 5:7 ja zelfs een scheppen noemt. Ps. 104:30, Jes. 45:7, Amos 4:13 In al deze uitdrukkingen ligt opgesloten dat God na de schepping de wereld niet aan zichzelf heeft overgelaten en ze niet alleen uit de verte gadeslaat. Het woord voorzienigheid mag zo ook niet worden opgevat en mag nooit gebruikt worden om de levende God en zijn activiteit opzij te schuiven of op de achtergrond te dringen. Voorzienigheid wil niet alleen zeggen dat God de dingen vóórziet, dat Hij ze van tevoren en vooruitziet, hoewel ze hun eigen gang gaan. Nee, voorzienigheid sluit ook in dat God in alles wat voor de wereld nodig is, voorziet. Gen. 22:8, 1 Sam. 16:1, Ezech. 20:6, Heb. 11:40 Ze is een daad niet alleen van Gods verstand, maar ook van zijn wil, een uitvoering van zijn raad, een activiteit waardoor Hij de wereld van ogenblik tot ogenblik in stand houdt.
Het onderhouden dat gewoonlijk als de eerste activiteit van de voorzienigheid wordt beschouwd, is dus geen passief toezien, geen laten bestaan, maar een doen bestaan, een onderhouden in de meest eigenlijke zin van het woord. Heel mooi omschrijft de Heidelbergse Catechismus (zondag 10) de voorzienigheid als de almachtige en alomtegenwoordige kracht van God, waardoor Hij hemel en aarde, met alle dingen, als met zijn hand in stand houdt. Er gaat van God kracht, almachtige en goddelijke kracht uit, evengoed om de wereld te laten voortbestaan als om ze in het begin te laten ontstaan. Zonder zo’n kracht zou geen enkel schepsel ook maar één ogenblik kunnen bestaan. Op hetzelfde moment waarop God zijn hand terugtrok en zijn kracht inhield, zou het terugzinken in het niets. Er ontstaat en er bestaat niets dan doordat God zijn Woord en zijn Geest uitzendt, Ps. 104:30, 107:26 spreekt en beveelt en wil. Ps. 33:9, 147:15, Op. 4:11
En die kracht werkt niet vanuit de verte, maar van dichtbij. Ze is een alomtegenwoordige kracht. God is met al zijn deugden, met heel zijn wezen in heel de wereld en in alle schepselen aanwezig. In Hem leven we en bewegen we ons en zijn we. Hand. 17:28 Hij is niet ver bij ieder van ons vandaan. Hand. 17:27 Hij is een God van dichtbij. Niemand kan zich in een schuilhoek verbergen, zodat de Heer hem niet zou zien. Hij vult de hemel en de aarde. Jes. 23:23 Wie zou zijn Geest kunnen ontgaan en wie zou kunnen wegvluchten voor zijn aangezicht? Hij is in de hemel en in het dodenrijk, aan het einde van de zee en in de diepe duisternis. Ps. 139:7 e.v. Zijn voorzienigheid, zijn in stand houdende kracht strekt zich uit tot alle schepselen, tot de lelies op het veld, Mat. 6:28 de vogels in de hemel Mat. 6:26 en zelfs de haren op het hoofd. Mat. 10:30 Elk schepsel bestaat volgens zijn aard, zolang het bestaat en zoals het bestaat, door Gods macht. Zoals het uit Hem is, zo is het ook door Hem. Rom. 11:36 De Zoon, door wie God de wereld gemaakt heeft, draagt voortdurend alle dingen door het woord van zijn kracht. Heb. 1:2-3 Alle dingen bestaan samen door Hem, die vóór alle dingen was Kol. 1:17 en worden geschapen en vernieuwd door zijn Geest. Ps. 104:30