De Schrift zegt ons niet alleen dat God de wereld door zijn wil uit het niets tot bestaan riep alsof die er was, maar ze vertelt ons ook iets over de manier waarop die schepping heeft plaatsgevonden.
Ze begint namelijk met te zeggen dat God in het begin de hemel en de aarde geschapen heeft. Gen. 1:1 Met dat begin wordt het ogenblik aangeduid vanwaaraf de dingen die door schepping het bestaan ontvingen, bestonden. God, die geen begin heeft en ook niet hebben kan, was ook toen al van eeuwigheid het Woord, dat bij God en zelf God is. Joh. 1:1 Maar het was het begin waarin al het geschapene begon te bestaan. Ook de tijd en de ruimte zijn toen begonnen te bestaan. Weliswaar zijn deze beide geen zelfstandige schepselen, die door een bijzondere machtsdaad van God worden voortgebracht. In het scheppingsverhaal is daarvan dan ook met geen enkel woord sprake. Maar tijd en ruimte zijn toch de noodzakelijke bestaansvormen van de geschapen dingen. God alleen is eeuwig en alomtegenwoordig, maar alle schepselen zijn als zodanig, hoewel op zeer verschillende manieren, aan tijd en ruimte onderworpen. De tijd maakt het mogelijk dat een ding voortbestaat in een opeenvolging van ogenblikken en dat er dus dingen na elkaar bestaan. En aan de ruimte is het te danken dat een ding zich naar alle kanten kan uitbreiden en dat er dus dingen naast elkaar bestaan. Met de schepselen begonnen dus op hetzelfde ogenblik tijd en ruimte te bestaan als hun noodzakelijke zijnsvormen. Ze bestonden niet van tevoren, als lege vormen, om de schepselen in zich op te nemen. Want als er niets is, is er ook geen tijd en ruimte. Ze zijn ook niet afzonderlijk, naast en bij de schepselen geschapen en van buitenaf eraan toegevoegd. Nee, ze zijn in en met de schepselen geschapen als de vormen waarin ze noodzakelijk als beperkte, eindige wezens bestaan. Daarom zei ook Augustinus terecht dat God de wereld niet in de tijd, als in een al bestaande vorm of toestand, geschapen had, maar dat Hij die tegelijk met de tijd en de tijd met de wereld voortgebracht had.
Verder vertelt het eerste vers van Genesis ons dat God in het begin de hemel en de aarde schiep. Gen. 1:1 Onder hemel en aarde verstaat de Schrift hier net als elders, Gen. 2:1, 2:4, Ex. 20:11 enz. heel de wereld, heel het heelal, dat dus vanaf het begin volgens Gods wil in twee delen onderscheiden is: in de aarde met alles wat daarop en daarin is en de hemel, die alles omvat wat buiten en boven de aarde is. Tot de hemel in de zin van de Schrift behoort dus het uitspansel met de lucht en de wolken, Gen. 1:8, 1:20 verder de sterren, die het hemelleger vormen, Deut. 4:19, Ps. 8:4 en ten slotte ook de derde hemel of de hemel der hemelen, die de woning van God en van de engelen is. 1 Kon. 8:27, Ps. 2:4, 115:16, Mat. 6:9 enz. Wanneer het eerste vers van Genesis nu zegt dat God in het begin de hemel en de aarde schiep, dan mag dit aan de ene kant niet worden opgevat alsof dit vers alleen een opschrift boven en een korte samenvatting van al het volgende was. En het mag aan de andere kant ook niet worden uitgelegd alsof bij de daad van God die in dit vers verteld wordt, hemel en aarde al meteen in voltooide toestand waren geschapen. Gen. 1:1
De eerste uitleg wordt weersproken doordat het tweede vers met en begint: ‘En de aarde’ (in de Nederlandse vertaling: ‘De aarde nu’) ‘was woest en leeg.’ Door dit voegwoord wordt het verhaal voortgezet en wordt aan het eerste in vers 1 vertelde feit een tweede toegevoegd. De tweede verklaring is niet aannemelijk omdat de hemel als lucht- en wolkenhemel pas in Genesis 1:8 tot stand komt en hemel en aarde beide pas in Genesis 2:1 volbracht en voltooid heten.
Hoewel we hier niet met absolute zekerheid kunnen spreken, mag het toch waarschijnlijk geacht worden dat de hemel der hemelen, de woonplaats van God, al bij de eerste scheppingsdaad in Genesis 1:1 tot stand werd gebracht en dat ook toen al de engelen het bestaan ontvingen. Want de Heer antwoordt Job in een onweer dat er geen mens bij aanwezig was toen Hij de aarde grondde en op haar zuilen liet neerzinken, maar dat Hij dat werk toch onder het gejubel van de sterren en het gejuich van de zonen van God – dat is: van de engelen – volbracht. Job 38:4-7 Bij het gereedmaken van de aarde en bij de schepping van de mens waren de engelen dus al aanwezig.
Maar verder wordt ons over de schepping van de hemel der hemelen en over zijn engelen zeer weinig bericht. Na er even in het eerste vers over gesproken te hebben, gaat het verhaal in Genesis meteen in het tweede vers over naar de bredere beschrijving van het gereedmaken van de aarde. Zo’n gereedmaken was nodig omdat de aarde, ook al was die al geschapen, zich toch nog een tijd lang in een woeste, lege toestand bevond en door duisternis bedekt was. Er staat niet dat de aarde woest werd of verwoest was, zoals sommigen gemeend hebben. Zij dachten daarbij aan een oordeel dat als gevolg van de val van de engelen door God over de eerder al voltooide aarde was uitgesproken. Maar Genesis 1:2 zegt alleen dat de aarde woest was, dat wil zeggen: zich in een ongevormde, vormeloze toestand bevond, waarin nog geen scheiding was aangebracht tussen licht en duisternis, tussen wateren en wateren, tussen aarde en zeeën. Pas de werken van God die door Genesis 1:3-10 beschreven worden, maakten aan die woestheid van de aarde een einde. En zo wordt ook gezegd dat de oorspronkelijke aarde leeg was. Ze miste nog alle versiering van plant en boom en werd nog door geen enkel levend wezen bewoond. De werken van God die in Genesis 1:11 e.v. worden opgesomd, maakten aan die leegheid van de aarde een einde, want God schiep de aarde niet opdat ze leeg zou zijn, maar opdat men daarin zou wonen. Jes. 45:18 Duidelijk worden dus de werken van God bij het gereedmaken van de aarde in twee groepen onderscheiden. De eerste groep van werken wordt ingeleid met de schepping van het licht en brengt onderscheid en scheiding, vorm en gestalte, kleur en toon aan. De tweede groep van werken begint met het vormen van de lichtdragers, zon en maan en sterren, en dient vervolgens om de aarde te bevolken en van inwoners, vogels en vissen, dieren en mensen, te voorzien.