Als God, die het eeuwige en volzalige wezen is, de wereld door zijn wil geschapen heeft, komt vanzelf de vraag op, waarom en waartoe Hij haar tot stand gebracht heeft. Om op deze vraag een antwoord te vinden, heeft men in wetenschap en filosofie steeds gepoogd de wereld noodzakelijk te maken en zo uit Gods wezen af te leiden. En daarbij is men dan weer twee richtingen ingeslagen. Sommigen stelden het zo voor dat God zo overvol en overrijk is dat Hij zichzelf niet kan beheersen, dat Hij de macht over zijn eigen wezen mist en dat de wereld dus uit Hem is voortgevloeid als de beek uit de bron of als het water uit een vat dat overloopt. En anderen hebben juist omgekeerd gemeend dat God in zichzelf arm en leeg was, niets dan een hongerige, begerende wil, en dat Hij de wereld voortbracht om zichzelf aan te vullen en in zijn behoefte te voorzien. In beide gevallen is de wereld voor God noodzakelijk, óf om Hem van zijn overvloed te bevrijden, óf om Hem in zijn gebrek tegemoet te komen.
Beide voorstellingen zijn totaal vreemd aan de Schrift. Zij neemt een heel ander, lijnrecht tegenovergesteld standpunt in. Volgens die beide voorstellingen wordt het zwaartepunt immers van God verlegd naar de wereld en is God er om de wereld. God is de mindere en de wereld is de meerdere, want de wereld dient om God, die door overvloed of gebrek onzalig is in zichzelf, te verlossen en zalig te maken. Hoewel deze gedachte ook tegenwoordig door mannen van naam wordt uitgesproken, draagt die toch inderdaad een godslasterlijk karakter. De Schrift, die Gods Woord is en het van het begin tot het einde voor God opneemt, spreekt daartegenover beslist en krachtig en luid uit dat God er niet is om de wereld, maar dat heel de wereld met al haar schepselen er is om God, omwille van Hem en tot zijn eer.
God is immers de in zichzelf algenoegzame en volzalige. Hij heeft de wereld en geen enkel schepsel op wat voor manier dan ook nodig om volmaakt te worden. Zal een man God voordeel brengen? Is het voor de Almachtige nuttig dat jij rechtvaardig bent, of is het winst voor Hem dat jij je wegen volmaakt? Job 22:2-3 De gerechtigheid van de mens geeft Hem niets en zijn goddeloosheid ontneemt Hem niets. Hij wordt door mensenhanden niet gediend, alsof Hij ergens behoefte aan heeft, aangezien Hij allen het leven, de adem en alle dingen geeft. Hand. 17:25 Daarom legt de Schrift er ook zo sterk de nadruk op dat God alle dingen door zijn wil heeft voortgebracht. Er was geen dwang en geen noodzakelijkheid in Gods wezen om de wereld voort te brengen. De schepping is volledig een vrije daad van God. Ze kan niet verklaard worden uit Gods gerechtigheid, hoewel in de wereld ook die gerechtigheid tot openbaring komt, want aan wie kon God iets verschuldigd zijn? Ze kan evenmin worden afgeleid uit Gods goedheid en liefde, hoewel beide ook in de wereld naar buiten komen, want het liefdeleven van de drie-enige God had geen object van de liefde buiten zich nodig. De schepping berust enkel en alleen op Gods vrijmacht, op zijn eeuwig welbehagen, op zijn absolute soevereiniteit. Op. 4:11
Daarmee is echter absoluut niet bedoeld dat het scheppen van de wereld een redeloze daad van willekeur is geweest. We moeten hier net als elders berusten in Gods vrijmacht als het einde van alle tegenspraak en worden daardoor geoefend in stil vertrouwen en kinderlijke gehoorzaamheid. Maar ondanks dat heeft God voor deze daad zijn wijze en heilige redenen gehad.
Dat wijst de Schrift allereerst aan doordat ze de schepping voor ons beschrijft als een werk van de drie-enige God. Als God de mens schept, beraadslaagt Hij eerst met zichzelf en zegt: ‘Laten we mensen maken volgens ons beeld en volgens onze gelijkenis!’ Gen. 1:26 En zo rust al het werk van God naar buiten op een beraadslaging van God. Vóór de schepping heeft Hij met de wijsheid beraadslaagd. Job 28:20 e.v., Spr. 8:22 e.v. En in de tijd schiep Hij alle dingen door het Woord, dat in het begin bij God en zelf God was, Joh. 1:1-3, Ef. 3:9, Kol. 1:16, Heb. 1:2 en in de Geest, die de diepten van God onderzoekt, de schepselen levend maakt en de hemelen versiert. Job 26:13, 33:4, 1 Kor. 2:10 ‘Hoe groot,’ roept daarom de dichter uit, ‘hoe groot zijn uw werken, o Heer! U hebt ze allemaal met wijsheid gemaakt, de aarde is vol van uw rijkdommen.’ Ps. 104:24
Aan de andere kant onderwijst de Schrift ons ook nog dat God alle dingen geschapen heeft, onderhoudt en regeert tot zijn eigen eer. Het doel waarmee de schepselen zijn voortgebracht, kan natuurlijk niet in de schepselen zelf liggen, omdat de vaststelling van het doel aan de middelen voorafgaat. De Schrift zegt dan ook in het algemeen dat, zoals alles uit God is, zo ook alles door Hem en tot Hem is. Rom. 11:36 En ze werkt dit verder uit als ze het erover heeft dat de hemelen Gods eer vertellen, Ps. 19:1 dat God zich verheerlijkt in Farao Ex. 14:17 en in de blindgeborene, Joh. 9:3 dat Hij alle weldaden van de genade verleent omwille van zijn naam, Jes. 43:25, Ef. 1:6 dat Christus gekomen is om de Vader te verheerlijken Joh. 17:4 en dat eens elke knie zich zal buigen en zijn heerlijkheid zal erkennen. Fil. 2:11 Het is Gods welbehagen om de deugden van zijn drie-enig wezen in de schepselen tot openbaring te brengen en zich daardoor heerlijkheid en eer te bereiden uit alle schepselen. Ook voor deze verheerlijking van zichzelf heeft God de wereld niet nodig, want het is niet het schepsel dat zelfstandig en onafhankelijk zijn eer verhoogt, maar Hij is het altijd zelf die zonder of door het schepsel zijn eigen naam verheerlijkt en zich in zichzelf verlustigt. God zoekt dus nooit het schepsel, alsof dit Hem iets geven kan wat Hij mist of Hem iets ontnemen kan wat Hij bezit. Maar heel de wereld in haar breedte en lengte is voor Hem een spiegel, waarin Hij zijn eigen deugden laat reflecteren. Hij blijft altijd in zichzelf rusten als het hoogste goed en blijft eeuwig zalig door zijn eigen zaligheid.