Van deze raad van God is het scheppen van de wereld het begin van de uitvoering geweest. Zoals alleen de Heilige Schrift ons Gods raad laat kennen, zo is ook alleen zij het die ons de oorsprong van alle dingen onthult en over Gods scheppende almacht spreekt. De vraag waar alles vandaan komt, mens en dier en plant en heel de wereld, is een oude vraag, maar die blijft altijd aan de orde van de dag. Want de wetenschap heeft er geen antwoord op. De wetenschap is zelf een schepsel en in de tijd ontstaan. Ze staat op de basis van het geschapene en veronderstelt het bestaan van de dingen die ze onderzoekt. En ze kan dus uit de aard van de zaak nooit teruggaan naar de tijd voordat de dingen bestonden en nooit doordringen tot het ogenblik waarop zij het bestaan ontvingen.

De ervaring, het empirisch onderzoek, zegt ons dus niets over de oorsprong van de dingen. Maar ook het denken van de filosofie heeft alle eeuwen tevergeefs naar een verklaring voor de wereld gezocht. Peinzensmoe heeft men er dan ten slotte vaak in berust dat de wereld geen oorsprong had, maar eeuwig bestond en eeuwig zal bestaan. Deze gedachte is vervolgens door de filosofen weer in verschillende richtingen uitgewerkt. Slechts enkelen hebben gemeend dat deze wereld, zoals we die nu kennen, eeuwig was en ook eeuwig zou blijven bestaan. Deze voorstelling stuit echter op zoveel bezwaren dat ze tegenwoordig algemeen is prijsgegeven. En daartegenover heerst nu de gedachte van een evolutie of ontwikkeling. Volgens die gedachte is niets, maar wordt alles en bevindt heel het heelal met alles wat erin is zich in een proces dat nooit begonnen is en nooit zal eindigen.
Nu is ontwikkeling een heerlijke zaak, maar die veronderstelt altijd iets dat zich ontwikkelt en de kiem van de ontwikkeling in zich draagt. Ontwikkeling is natuurlijk geen scheppende macht, die de dingen veroorzaakt en voortbrengt, en kan dat ook niet zijn. Het is hoogstens een uitdrukking van het proces dat de dingen doormaken als ze er eenmaal zijn. De evolutieleer is dus niet in staat de oorsprong van de dingen te verklaren. Ze gaat stilzwijgend uit van de gedachte dat die dingen in onontwikkelde gedaante eeuwig bestonden. Ze begint met een veronderstelling die volstrekt onbewijsbaar is en rust dus evengoed in geloof als de leer van de schepping van alle dingen door de hand van God.
Maar de evolutieleer is er met die vrij willekeurige vooronderstelling nog niet af. Ze kan wel zeggen dat de dingen eeuwig bestonden in een onontwikkelde gedaante, maar ze moet zich dan toch enige rekenschap geven van de oorspronkelijke toestand waarin de dingen bestonden en waaruit de tegenwoordige wereld zich vervolgens gevormd heeft. Daarop worden nu twee antwoorden gegeven, afhankelijk van de geestesrichting waarin men zich beweegt. In de wereld nemen we namelijk twee groepen of reeksen van verschijnselen waar, die we gewoonlijk aanduiden met de namen geest en materie, ziel en lichaam, onzichtbare en zichtbare dingen, psychische en fysische verschijnselen. Maar deze tweeheid bevredigt niet. Men wil tegenwoordig monistisch zijn en alles afleiden uit één principe. En zo kan men dus vanzelf twee richtingen inslaan.
Men kan óf aan de ene kant zeggen: de materie was het eerste, die is eeuwig en die heeft eeuwig de kracht als een eigenschap gehad. Dat is de richting van het materialisme (de leer van het materiële). Dat beschouwt de materie als eeuwig, als het oorspronkelijk onveranderlijk bestanddeel van de wereld en probeert nu uit de materie de kracht, uit het lichaam de ziel, uit de fysische de psychische verschijnselen te verklaren. Maar men kan ook aan de andere kant gaan staan en zeggen: nee, de kracht was het eerste en is en blijft de basis voor al het bestaande en de materie is een openbaring, een verschijning van die kracht. Niet het lichaam schept de ziel, maar de ziel het lichaam. Dat is de richting van het pantheïsme (algodendom). Dat beschouwt de kracht als eeuwig, als het basisprincipe van alle dingen en probeert uit die kracht de tegenwoordige wereld af te leiden. Die oorspronkelijke, in heel de wereld aanwezige kracht wordt door het pantheïsme met allerlei mooiklinkende namen geest, rede, wil enzovoort genoemd. Maar het denkt daarbij iets heel anders dan wat gewoonlijk onder die namen verstaan wordt. Het denkt daarbij niet aan een persoonlijke God, die verstand en wijsheid, rede en wil heeft. Nee, het beschouwt die eeuwige kracht, ook al noemt het die geest of rede of wil, als een onbewuste, rede-loze en wil-loze drang, die zich pas in de loop van het proces bij de mens opheft tot bewustzijn, rede en wil. De eeuwige kracht is niet geest, maar hij heet alleen zo, omdat hij in zijn ontwikkeling geest kan worden.
Bij beide richtingen, het materialisme (de leer van het materiële) en het pantheïsme (algodendom), staat dus aan het begin van de wereldontwikkeling een principe dat óf meer als materie óf meer als kracht wordt voorgesteld, maar waarvan men zich in beide gevallen geen heldere voorstelling kan vormen. Het is veel minder iets positiefs dan iets negatiefs. Het is eigenlijk niet iets bepaalds, maar bevat alleen de mogelijkheid om alles te worden. Het is niet iets dat is, maar alleen iets onbegrijpelijks dat alles kan zijn, een absolute potentie (een oneindige mogelijkheid), een vergoddelijkte denk-abstactie. In de grond van de zaak is het een in de plaats van de enige echte God iets verzinnen waarop de wetenschappelijke mens ter verklaring van de wereld zijn vertrouwen zet, maar dat even weinig realistisch is als de goden van de volken.