Als God zich nu in de dagen van het Oude Verbond begint te openbaren, dan staat bij het begin in die openbaring zeer zeker Gods eenheid op de voorgrond.
Want door de zonde van de mensen was de zuivere kennis van God verloren gegaan. De waarheid werd, volgens het diepzinnige woord van Paulus, in ongerechtigheid ten onder gehouden. Zelfs wat van God in zijn schepselen kenbaar is, werd door de overwegingen dwaas gemaakt en door het onverstand van het hart verduisterd. De mensheid verviel overal tot afgoderij en beeldendienst. Rom. 1:18-23
Daarom moest de openbaring wel beginnen met het op de voorgrond stellen van Gods eenheid. Ze riep het de mensen als het ware toe: de goden waarvoor jullie je neerbuigen, zijn de ware God niet. Er is maar één enige, echte God, namelijk de God die in het begin de hemel en de aarde en heel hun leger geschapen heeft, Gen. 1:1, 2:1 die zich aan Abraham bekend gemaakt heeft als God de Almachtige, Gen. 17:1, Ex. 6:2 die aan Mozes verschenen is als Jehova, als de Ik ben die Ik ben, Ex. 3:14 en die uit vrije gunst het volk van Israël uitgekozen, geroepen en in zijn verbond opgenomen heeft. Ex. 19:4 e.v. De openbaring had dus allereerst als inhoud: Jehova alleen is Elohim, de HEER alleen is God, er is geen andere God dan Hij. Deut. 4:35, 4:39, 23:39, Joz. 22:22, 2 Sam. 7:22, 22:32, 1 Kon. 18:39, Jes. 45:5, 45:18, 45:21 enz.
Ook voor het volk Israël was de openbaring van Gods eenheid dringend nodig. Want niet alleen was het van alle kanten omringd door heidense volken, die het voortdurend tot afval en ontrouw tegenover de Heer probeerden te verleiden. Tot in de ballingschap toe voelde een groot deel van het volk zich tot de heidense afgoderij en beeldendienst aangetrokken en verviel er telkens weer toe, ondanks het verbod van de wet en de waarschuwing door de profeten. Daarom legde God zelf er de nadruk op dat Hij, de Heer, die nu aan Mozes verscheen en door Mozes zijn volk wilde verlossen, dezelfde God was die zich aan Abraham, Izak en Jakob had bekendgemaakt als God de Almachtige. Ex. 3:6, 3:15 Toen Hij zijn wet aan Israël gaf, schreef Hij erboven: ‘Ik ben de HEER jouw God, die jou uit Egypte, uit het slavenhuis geleid heb,’ en verbood Hij in het eerste en tweede gebod streng alle afgoderij en beeldendienst. Ex. 20:2-5 Omdat de Heer onze God een enig Heer is, moet Israël Hem liefhebben met heel zijn hart en met heel zijn ziel en met heel zijn vermogen. Deut. 6:4-5 De Heer alleen is Israëls God en daarom mag het ook alleen Hem dienen.
Toch, ondanks dat Gods eenheid zo sterk op de voorgrond komt en als het ware het eerste artikel van Israëls grondwet vormt, komt bij het voortschrijden van de openbaring in de volheid van het goddelijk wezen de verscheidenheid, in Gods eenheid het persoonlijke zelfonderscheid aan het licht. Alleen al de naam waarmee God in het Hebreeuws gewoonlijk wordt genoemd, heeft hier enige betekenis. Want deze naam, Elohim, is een meervoudsvorm en duidt wel niet, zoals vroeger vaak gedacht werd, de drie personen in het goddelijk wezen aan, maar wijst toch, als een zogenaamde intensieve pluralis, op de volheid van leven en kracht die in God aanwezig is. Daarmee staat ongetwijfeld ook de meervoudsvorm in verband die God soms gebruikt als Hij het over zichzelf heeft en waardoor Hij in zichzelf onderscheidingen maakt die een persoonlijk karakter dragen. Gen. 1:26-27, 3:22, Jes. 6:8