Als we zien hoe de leer van de Schrift bekrachtigd en onderschreven wordt door het bloed van zoveel heilige mannen, dan kunnen we toch gerust ook onze naam eraan verbinden! Die mannen hebben niet geaarzeld voor de leer die ze hadden aangenomen moedig, ja zelfs opgewekt de dood tegemoet te gaan. Als we er zo’n duidelijke waarborg van gekregen hebben, waarom zouden wij die leer dan niet met een vaste en onwankelbare overtuiging aanvaarden?
Het bloed van zoveel getuigen bekrachtigt de Schrift dus niet zo’n beetje. Vooral als we bedenken hoe ze de dood tegemoet gegaan zijn om van hun geloof te getuigen. Ze hebben dat niet gedaan in fanatieke overmoed, zoals dwaalgeesten soms doen, maar in een sterke, standvastige en toch weloverwogen ijver voor God.
Er zijn nog veel andere sterke argumenten die de waardigheid en de majesteit van de Schrift bevestigen voor mensen met een vroom hart. Bovendien beschermen die argumenten de Schrift tegen de sluwe streken van lasteraars. Maar op zichzelf zijn die argumenten niet sterk genoeg om ons een onwankelbaar geloof in de Schrift te verschaffen. Eerst moet de hemelse Vader in de Schrift zijn goddelijke kracht openbaren. Dan krijgen we zo’n ontzag voor de Schrift, dat ze zich aan alle meningsverschillen onttrekt.
Daarom zal de Schrift pas echt genoeg zijn om God zo te leren kennen dat we door die kennis behouden worden, als de Heilige Geest in ons de vaste overtuiging werkt dat de Schrift betrouwbaar is. Maar de getuigenissen van mensen zijn dan toch niet zonder betekenis. Het zijn dan als het ware tweederangs hulpmiddelen voor onze zwakheid, die het belangrijkste en hoogste getuigenis volgen.
Maar het is dwaas om aan ongelovigen te willen bewijzen dat de Schrift Gods Woord is. Want je kunt dat alleen weten door geloof. Augustinus heeft daarom gelijk, als hij zegt dat een mens eerst vroomheid en een vredig hart moet hebben, vóór hij van zulke grote dingen iets kan begrijpen.