Van nature heeft de mens instinctief een bepaald besef van God. Daarover is geen verschil van mening mogelijk. Niemand kan zijn toevlucht nemen tot het excuus van onwetendheid. Want om dat te voorkomen, heeft God zelf in iedereen een bepaald begrip gelegd van zijn goddelijke majesteit. En de herinnering daaraan vernieuwt Hij voortdurend. Hij laat steeds nieuwe druppels binnendruppelen, zodat iedereen inziet dat er een God is en dat die hem geschapen heeft. De bedoeling daarvan is dat ieder door zijn eigen getuigenis veroordeeld wordt, omdat hij God niet gediend heeft en zijn leven niet heeft gewijd aan het volbrengen van Gods wil.

Als je zou zoeken naar mensen die God niet kennen, dan kun je daarvan waarschijnlijk het snelst een voorbeeld vinden bij de primitiefste volken, die het verst van de menselijke beschaving verwijderd leven. En toch is er, zoals de bekende heiden Cicero1 zegt, geen volk zo barbaars en geen volksstam zo verwilderd, of ze zijn ervan overtuigd dat er een God is.2 In de rest van hun leven lijken ze nauwelijks te verschillen van redeloze dieren. Toch dragen ze steeds een bepaalde kiem van godsdienst in zich. Zo door en door heeft dit besef hen allen in beslag genomen en zo diep is het in hun binnenste geworteld.
Vanaf het begin van de wereld is er dus geen enkel land, geen enkele stad, zelfs geen enkel huis geweest dat zonder godsdienst kon. Dat betekent dus dat in ieders hart het godsbesef geschreven staat. Ja, zelfs afgodendienst is hiervan een duidelijk bewijs. Want wij weten wat voor hekel de mens eraan heeft om zichzelf te vernederen en andere schepselen boven zich te stellen. Toch vereert hij liever hout en steen dan dat je zou denken dat hij geen God heeft. Daaruit blijkt dat het godsbesef heel sterk is. Het is moeilijker om dat besef volledig uit de geest van een mens uit te wissen, dan om zijn natuurlijke aanleg te knakken. En die aanleg wordt zeker geknakt, als een mens – van nature zo trots – zich zo verlaagt om God te eren.
1Marcus Tullius Cicero (106-43 v. Chr.), Romeinse politicus en filosoof.
2Cicero, De natura deorum I, 16,43.