Nu zijn er velen die dit alles zullen toestemmen zolang er sprake is van zinnelijk genot en aardse schatten. Ze erkennen volmondig dat deze dingen niet in staat zijn om de mens te voldoen en dat ze niet in overeenstemming zijn met zijn hoge bestemming. Maar ze oordelen anders als het gaat om de zogenaamde ideale goederen: wetenschap, kunst en beschaving, de dienst van het ware, goede en mooie, het leven voor anderen en het streven naar medemenselijkheid. Maar ook al deze dingen horen bij de wereld waarvan de Schrift getuigt dat ze met al haar begeerlijkheid voorbijgaat. Joh. 2:17
De wetenschap is zeer zeker een goede gave, die neerdaalt van de Vader van de lichten, en moet daarom hoog gewaardeerd worden.
Paulus noemt de wijsheid van de wereld dwaasheid bij God. 1 Kor. 3:19, vg. 2:18 e.v. En ergens anders waarschuwt hij tegen de filosofie of wijsbegeerte. Kol. 3:8 Hij heeft dan de valse, ingebeelde wijsheid op het oog, die Gods wijsheid in zijn algemene en bijzondere openbaring niet gekend heeft 1 Kor. 1:21 en in haar overwegingen dwaas gemaakt is. Rom. 1:21 Maar verder worden door Paulus en in heel de Heilige Schrift de kennis en de wijsheid heel hoog gesteld. En dat kan ook niet anders. Want de hele Schrift gaat ervan uit dat alleen God wijs is, zichzelf en alle dingen volkomen kent, dat Hij de wereld door wijsheid gegrond heeft en in de gemeente zijn veelvoudige wijsheid openbaart, dat in Christus alle schatten verborgen zijn van wijsheid en kennis en dat de Geest de Geest van de wijsheid en de kennis is en de diepten van God onderzoekt. Spr. 3:19, Rom. 11:33, 1 Kor. 2:10, Ef. 3:10, Kol. 2:3 Een boek dat van zulke gedachten uitgaat, kan de kennis niet geringschatten en de wetenschap niet verachten. Integendeel, wijsheid is beter dan robijnen en niets wat men begeren kan, is met haar te vergelijken. Spr. 2:6, 1 Sam. 2:3
Maar de Schrift verlangt een wetenschap die de vrees voor de Heer als uitgangspunt heeft. Spr. 1:7 Als de wetenschap daarvan wordt losgemaakt, kan die nog wel onterecht de naam wetenschap dragen. Maar dan ontaardt die langzamerhand in een wereldse wijsheid die bij God dwaasheid is. Een wetenschap die aan zichzelf genoeg meent te hebben en God missen kan, slaat om in haar tegendeel en stelt ieder teleur wie zijn verwachting erop bouwt.
En dat is ook gemakkelijk te begrijpen. Want in de eerste plaats draagt wetenschap altijd een bijzonder karakter en kunnen slechts enkelen erin delen. Deze uitverkorenen, die hun hele leven aan de beoefening van de wetenschap kunnen wijden, veroveren slechts een klein deel van haar terrein en blijven daarbuiten altijd vreemdelingen en bijwoners. En welke bevrediging de wetenschap ook schenken mag, alleen al om dit bijzondere karakter kan de wetenschap nooit voorzien in die algemene, diepe behoeften die in de menselijke natuur zijn ingeschapen en dus in ieder mens aanwezig zijn.
In de tweede plaats begint de wetenschap telkens als ze na een tijd van verval weer opleeft, met een buitengewone, overdreven verwachting. Ze leeft dan in de hoop dat ze door voortgezet ernstig onderzoek de raadsels van wereld en leven zal oplossen. Maar even zeker komt er dan telkens na de jeugdige overspanning teleurstelling. Als het onderzoek verder gaat, namen de problemen niet af, maar toe. Wat vanzelf scheen te spreken, blijkt een nieuw mysterie te zijn en het einde van alle wetenschap is dan weer de weemoedige, soms ook wanhopige belijdenis dat de mens op aarde in raadsels wandelt en dat leven en lot beide mysterie zijn.
En in de derde plaats mag men nog bedenken dat de wetenschap het hart van de mens altijd onvoldaan zou laten, zelfs al zou ze veel meer met zekerheid te weten kunnen komen dan ze nu feitelijk bereikt. Want kennis zonder deugd, zonder een morele basis, wordt een instrument in de hand van de zonde om nog fijner kwaad te bedenken en uit te voeren. Het met wetenschap gevulde hoofd treedt dan in dienst van de verdorvenheid van het hart. Al zou ik, zegt daarom de apostel, al zou ik de gave van de profetie hebben en alle mysteries en alle wetenschap kennen, maar niet de liefde hebben, dan was ik niets. 1 Kor. 13:2
Met de kunst is het niet anders gesteld. Ook die is een gave van God. De Heer zelf is niet alleen de waarheid en de heiligheid, maar ook de heerlijkheid en breidt de heerlijkheid van zijn naam over al zijn werken uit. En zo is Hij het ook die door zijn Geest in al het handwerk de kunstenaars toerust met wijsheid en verstand en wetenschap. Ex. 31:3, 35:31 De kunst is dus allereerst een bewijs van het kunnen, van het geestelijk kunnen van de mens, een openbaring van zijn diepe verlangens, zijn hoge idealen, zijn brandende dorst naar harmonie. Maar verder voert de kunst in al haar werken een ideale wereld voor ons op, waarin de wanklanken van dit aardse bestaan in een vol akkoord opgelost zijn en waarin een schoonheid aan het licht komt die in deze gevallen wereld voor de verstandigen verborgen was, maar zich aan het eenvoudige oog van de kunstenaar onthuld heeft. En omdat de kunst ons zo’n andere, hogere werkelijkheid voor ogen schildert, is ze voor ons een troost in het leven, beurt ze onze ziel op uit haar verslagenheid en vervult ze onze harten met hoop en met vreugde.
Maar waar de kunst ook toe in staat is, ze laat ons slechts in onze verbeelding genieten van het mooie. Ze kan de kloof niet dempen tussen het ideaal en de werkelijkheid. Ze maakt van het ‘ginds’ nooit een ‘hier’. Ze laat de heerlijkheid van het land Kanaän vanuit de verte aan ons zien, maar ze brengt ons er niet binnen en maakt ons er geen burgers van. Ze is veel, maar ze is niet alles. Ze is niet het allerheiligste, niet het edelste, niet de enige godsdienst en het enige heil van de mens, ook al heeft een man van naam op haar gebied haar zo genoemd. Ze verzoent onze schuld niet. Ze reinigt ons niet van onze verdorvenheid. Ze is zelfs niet in staat om in de smarten van het leven onze tranen te drogen.
Ten slotte kan ook de medemenselijkheid, de beschaving, het dienen van de mensheid, het leven voor de gemeenschap, of hoe men het ook noemen mag, niet als het hoogste goed voor de mens worden aangemerkt. Er bestaat zonder twijfel reden om te spreken van een vooruitgang van humanitaire ideeën, van een ontwikkeling van de menslievendheid. Als we vergelijken hoe armen en zieken, ellendigen en behoeftigen, weduwen en wezen, krankzinnigen en gevangenen in vorige eeuwen vaak behandeld en verzorgd werden en hoe dat tegenwoordig over het algemeen gebeurt, dan is er reden tot blijdschap en dank. Er is een geest van vertedering en barmhartigheid ontwaakt, die het verlorene opzoekt en zich over het verdrukte ontfermt. Maar daarnaast laat deze zelfde tegenwoordige tijd ons zoveel verschrikkelijke ongerechtigheden zien van geldzucht, prostitutie, alcoholisme en andere gruwelen, dat we op de vraag of we voor- of achteruit gaan, verlegen zijn om een antwoord en nu eens tot het optimisme overhellen en dan weer tot het pessimisme.
Maar hoe dit ook zijn mag, als het leven voor de gemeenschap, als de liefde voor de naaste geen basis heeft in Gods gebod, verliest ze haar evenwicht en vastigheid. Immers, liefde voor de naaste is niet iets dat vanzelf spreekt en geheel spontaan en natuurlijk uit het menselijk hart opkomt. Het is een gevoel, een daad, een activiteit die ontzaglijke wilskracht vereist en voortdurend gehandhaafd moet worden tegen geweldige machten van zelfzucht en eigenbelang. Bovendien vindt die liefde in de naaste zelf vaak helemaal geen steun. Zo beminnelijk zijn de mensen gewoonlijk niet, dat we hen vanzelf en zonder enige moeite en strijd zouden kunnen en willen liefhebben als onszelf. Liefde voor de naaste kan zich alleen staande houden als ze aan de ene kant gegrond is in en ons opgelegd wordt door Gods gebod en als aan de andere kant diezelfde God ons in het hart het verlangen schenkt om oprecht volgens al zijn geboden te wandelen.