Daarom is het slechts zinloos vermaak om je de vraag te stellen wat de definitie van God is. Het is voor ons veel belangrijker om te weten wie Hij is en wat bij zijn aard past. Want wat heeft het voor nut om met Epicurus1 een God te belijden die niet voor de wereld wil zorgen, maar zich alleen vermaakt met nietsdoen? Kortom, wat hebben we eraan een God te kennen met wie wij niets te maken hebben?

Het kennen van Hem moet ons eerst vrees en eerbied leren. En vervolgens moeten die vrees en eerbied ons ertoe brengen dat wij al het goede van Hem vragen en als we het gekregen hebben, aan Hem toeschrijven.
Want hoe kan de gedachte aan God in je opkomen, zonder dat je tegelijk meteen bedenkt dat je door Hem gemaakt bent en dat je door het recht van de schepping onderworpen bent aan zijn gezag? Dat je je leven aan Hem te danken hebt en dat alles wat je doet op Hem gericht moet zijn? Als dat zo is, dan betekent dat natuurlijk dat je je leven flink verknoeit als je het niet gebruikt om Hem te gehoorzamen. Want zijn wil moet de wet zijn waarnaar wij leven.
Aan de andere kant kun je ook geen helder zicht op Hem krijgen, als je Hem niet erkent als de bron en oorsprong van al het goede. Daaruit zou vanzelf het verlangen geboren moeten worden om ons aan Hem vast te klampen en op Hem te vertrouwen. Alleen, de gedachten van een mens worden steeds weer van het juiste onderzoek afgeleid omdat de mens zo verdorven is.
Maar vroomheid begint ermee dat je je niet zomaar een of andere God fantaseert. Nee, je kijkt slechts naar de enige echte God. En je dicht God niet toe wat jouzelf goed lijkt, maar bent tevreden met hoe God zich openbaart. En je doet je uiterste best om niet brutaal en onbezonnen tegen Gods wil in te gaan en om niet van het juiste pad af te dwalen.
Als je God zo kent, begrijp je dat God alles bestuurt. Daarom vertrouw je erop dat God je beschermt en geef je je volledig aan Hem over. Je begrijpt dat God de bewerker is van al het goede. Als iets je benauwt, als het je aan iets ontbreekt, zoek je daarom meteen bescherming bij God. Van Hem verwacht je je hulp. Je bent overtuigd van Gods goedheid en barmhartigheid en daarom leun je met vast vertrouwen op Hem. Je twijfelt er niet aan dat God in zijn welwillendheid voor alle rampen een geneesmiddel bereidt. Je erkent God als je Heer en Vader en daarom vind je het ook normaal om bij alles Gods gezag te respecteren, zijn majesteit te eerbiedigen, zijn eer te bevorderen en zijn geboden te gehoorzamen. Je ziet dat God een rechtvaardige rechter is, die misdaden streng bestraft. Daarom houd je steeds Gods rechterstoel voor ogen. Uit vrees houd je je in en pas je ervoor op dat je Gods woede opwekt.
En toch schrikt het zien van Gods oordeel je niet zo af dat je je daaraan zou willen onttrekken, zelfs al zou je dat kunnen. Ja, je omhelst God evengoed als wreker van de slechten en niet alleen als weldoener voor de vromen. Want je ziet in dat het tot Gods eer is dat God de goddelozen en misdadigers straft, net zo goed als het tot zijn eer is dat Hij de rechtvaardigen beloont met het eeuwige leven.
Bovendien is het niet alleen angst voor straf wat je ervan weerhoudt om te zondigen. Omdat je God als je Vader liefhebt en vereert en Hem als je Heer respecteert en dient, sidder je alleen al bij het idee Hem aanstoot te geven, zelfs al zou er geen hel zijn.
Dit is nu de ware en zuivere godsdienst: vertrouwen op God, gekoppeld aan een ernstige vrees voor Hem. Zo’n vrees houdt in dat je God vrijwillig eert én Hem wettig dient, zoals in de wet wordt voorgeschreven.
Hier moeten we goed op letten. Want alle mensen, zonder onderscheid, eren God wel, maar slechts weinigen vrezen Hem. Want overal zien we wel grote pracht en praal in rituelen, maar een oprecht hart treffen we slechts zelden aan.
1Epicurus (341-270 v. Chr.), Griekse filosoof.