Het zou dwaas zijn om voor een definitie van de ziel te rade te gaan bij de filosofen. Van hen heeft vrijwel niemand vol overtuiging verzekerd dat de ziel een onsterfelijk wezen is. Alleen Plato vormt een uitzondering. Ook andere volgelingen van Socrates spreken er wel over. Maar niemand durft frank en vrij iets te leren waar hij niet zelf van overtuigd was. De opvatting van Plato is echter het meest correct. Want hij is erop bedacht dat in de ziel een beeld van God te zien is. Anderen verbinden de vermogens en vaardigheden van de ziel zo nauw aan het tegenwoordige leven dat er van de ziel buiten het lichaam niets meer overblijft.

Hiervóór heb ik op grond van de Schrift uitgelegd dat de ziel een onlichamelijk wezen is. Nu moet ik daaraan toevoegen dat je eigenlijk niet kunt zeggen dat de ziel in de ruimte begrensd wordt, maar dat de ziel toch in het lichaam is geplaatst. De ziel woont in het lichaam als in een huis. Dat is niet alleen om alle lichaamsdelen tot leven te brengen en de organen geschikt en bruikbaar te maken voor wat ze moeten doen. Het is ook omdat de ziel de leiding heeft over het leven van de mens. En dan gaat het niet alleen om de plichten van het aardse leven. De ziel moet de mens ook opwekken tot het dienen van God.
Nu de mens bedorven is, is dat laatste niet meer duidelijk zichtbaar. Toch blijven er nog sporen van over, zelfs tussen alle gebreken. Want waarom maken mensen zich anders zo druk om hun goede naam, als het niet uit schaamte is? En waarom zouden mensen zich anders schamen, als ze geen rekening zouden houden met wat wel en niet fatsoenlijk is? En dat komt voort uit het besef dat ze geboren zijn om rechtvaardig te leven. En dat besef bevat het zaad van de godsdienst. Het staat dus buiten kijf dat de mens geschapen is om na te denken over het hemelse leven. En daarom is het ook zeker dat in de ziel het besef van dat hemelse leven staat ingegraveerd. Immers, de mens zou zijn verstand niet kunnen gebruiken voor het doel waar het in de eerste plaats voor bedoeld is, als voor hem verborgen zou zijn wat zijn eigen geluk inhoudt: verbonden zijn met God. Dat is voor de mens het toppunt van geluk. En dus is het ook de belangrijkste taak van de ziel om dat na te streven. Dus hoe meer je je best doet om dicht bij God te komen, hoe meer je daardoor bewijst dat je verstand gekregen hebt.
Er zijn mensen die beweren dat de mens meerdere zielen heeft: een zinnelijke ziel en een verstandelijke ziel. Dat lijkt een plausibel idee, maar het is nergens op gebaseerd. Als we ons niet willen kwellen met onbeduidende en nutteloze dingen, dan moeten we dit afwijzen. Deze mensen beweren dat er een heftige strijd gevoerd wordt tussen de zinnen of ‘instrumenten’ en het verstandelijk deel van de ziel. Alsof ook het verstand zelf niet met zichzelf overhoop ligt en verschillende ideeën elkaar niet als vijandige legers bevechten. Maar deze verwarring is het gevolg van het bederf van onze natuur. Daarom is het verkeerd om eruit te concluderen dat er twee zielen zijn, alleen maar omdat de vermogens van de ziel niet zo goed met elkaar in overeenstemming zijn als eigenlijk zou moeten.
Ik laat het maar aan de filosofen over om dieper op de vermogens in te gaan. Ik wil alleen opbouwen tot vroomheid en daarom zal een eenvoudige definitie voldoende zijn. Ik geef toe dat wat de filosofen leren, waar is. Het is niet alleen interessant, maar ook nuttig om te weten. En ze hebben het op een handige manier op een rij gezet. Wie er meer over wil weten, zal ik niet tegenhouden om zich in die dingen te verdiepen.
In de eerste plaats erken ik dus dat er vijf zinnen of zintuigen zijn. Plato heeft liever dat we ze instrumenten noemen.1 Dat zijn de kanalen waarlangs alles wat het gehoor, het zicht, de smaak, de reuk en de tast tegenkomen druppel voor druppel terechtkomt in het waarnemingsvermogen, als in een vergaarbak. Daarna komt het voorstellingsvermogen. Het voorstellingsvermogen maakt onderscheid tussen de verschillende dingen die door het waarnemingsvermogen worden waargenomen. Vervolgens komt het redeneervermogen. Het redeneervermogen onderwerpt alles aan een oordeel. Ten slotte volgt het bezinningsvermogen. Het bezinningsvermogen bekijkt nauwkeurig en rustig de dingen waar het redeneervermogen zo gauw geen raad mee weet.2
Ook erken ik dat met het bezinningsvermogen, het redeneervermogen en het voorstellingsvermogen – de drie cognitieve vermogens van de ziel – ook drie begerende vermogens corresponderen. De wil, die begeert wat het bezinningsvermogen en het redeneervermogen voorstellen. Het vermogen om boos te worden om wat het redeneervermogen en het voorstellingsvermogen aangeven. En het vermogen om hevig te verlangen naar wat het voorstellingsvermogen en het waarnemingsvermogen voorhouden.
Dit is allemaal waar, of in elk geval waarschijnlijk. Toch ben ik bang dat het zo onduidelijk is, dat het ons meer in de war brengt dan dat het ons helpt. En daarom vind ik dat we het moeten laten voor wat het is. Als iemand de vermogens van de ziel graag op een andere manier wil indelen, dan verzet ik mij daar niet tegen. Ik vind het prima als je de ene categorie de begerende vermogens noemt, omdat die zelf geen deel hebben aan het verstand, maar wel naar het verstand luisteren, telkens als je iets anders begeert. En als je de andere categorie de intellectuele vermogens noemt omdat die zelf deelnemen aan het verstand. Ook heb ik er geen bezwaar tegen om te beweren dat er drie principes zijn waaruit alles wat we doen voortkomt: het waarnemingsvermogen, het verstand en de begeerte.
Maar we kunnen beter een indeling kiezen die we allemaal kunnen begrijpen. Zo’n indeling kun je bij de filosofen echt niet vinden. Zij willen het wel eenvoudig zeggen, maar ze delen de ziel in in begeerte en verstand en die beide delen delen ze ook weer in in tweeën.3 Want ze zeggen dat het verstand soms beschouwend is, omdat het alleen met kennis tevreden is. Het zet dan niet aan tot handelen. Volgens Cicero is dit wat bedoeld wordt met het woord ingenium.4 En soms is het verstand praktisch, omdat het begrip van goed en kwaad de wil op verschillende manieren tot handelen aanzet. En daar valt dan ook de kennis onder die nodig is om goed en rechtvaardig te leven. Ook de begeerte delen ze in, namelijk in wil en hartstocht. De begeerte die luistert naar het verstand noemen ze wil. Maar ze zeggen dat hartstocht ontstaat als de begeerte het juk van het verstand afwerpt en zich laat gaan in bandeloosheid. Op die manier stellen ze het zich dus altijd zo voor dat het verstand de mens in staat stelt om zichzelf op de juiste manier in de hand te houden.
1Plato, Theaitetos, 184.
2Aristoteles, Ethica Nicomachea VI, 2.
3Themistius, In libros Aristotelis de anima paraphrasis III, 49.
4Cicero, De finibus V, 13.