Maar voor ik verder ga, moet ik ingaan tegen de waanzin van de manicheeërs. Deze waanzin heeft Servet in onze tijd opnieuw proberen in te voeren. De Schrift zegt dat God de mens de levensadem ingeblazen heeft in zijn gezicht. Genesis 2:7 Daarom denken de manicheeërs dat de ziel van Gods wezen is afgeleid. Alsof een stukje van Gods onmetelijke wezen naar de mens gevloeid is. Maar ik kan snel en gemakkelijk aantonen wat voor grove, afschuwelijke en absurde dingen met deze duivelse dwaling meekomen.
Als de ziel van de mens als het ware zou zijn afgeleid van Gods wezen, dan zou dat betekenen dat God volgens zijn natuur niet alleen veranderingen kan ondergaan, maar ook dat Hij vatbaar is voor domheid, slechte begeerten, zwakheid en allerlei gebreken. Niets is zo veranderlijk als de mens. Zijn ziel wordt door tegenstrijdige gemoedsbewegingen aan het wankelen gebracht en verscheurd. Regelmatig kraamt hij domme onzin uit. Hij bezwijkt onder de kleinste beproevingen. We weten dat de ziel zelf een afgrond is, een vergaarbak voor allerlei smerigheid. Als we aannemen dat de ziel uit Gods wezen is voortgekomen of dat Gods wezen op een geheimzinnige manier in de mens is gevloeid, dan moeten we al die dingen toeschrijven aan Gods aard. Wie zou niet huiveren bij zo iets monsterlijks?
Paulus heeft weliswaar gelijk als hij met Aratus zegt dat we uit God voortkomen. Handelingen 17:28 Maar dat slaat alleen op hoe we zijn, niet op wat we zijn. Het gaat om de goddelijke gaven waarmee God ons getooid heeft.
Ondertussen zou het wel heel dwaas zijn om het wezen van de schepper uit elkaar te scheuren, zodat elk mens er een stukje van kan krijgen. Ook al staat in de ziel Gods beeld gegraveerd, toch moet voor ons vaststaan dat de zielen geschapen zijn, net zo goed als de engelen. En scheppen is niet iets overgieten, alsof je wijn uit een vat overgiet in een fles. Het is iets laten beginnen uit niets. En de geest is door God gegeven en als hij uit het lichaam verhuist, keert hij naar Hem terug. Prediker 12:7 Toch mogen we daarom nog niet zeggen dat de geest een stukje van Gods wezen is, dat Hij daarvan heeft afgebroken als een tak van een boom.
Ook Osiander heeft zich op dit punt verwikkeld in een goddeloze dwaling, toen hij zich liet meeslepen door zijn goocheltrucs. Hij beweert dat het beeld van God in de mens niet kan bestaan zonder dat de mens wezenlijk rechtvaardig is. Alsof God ons niet aan zich gelijk kan maken door de onmetelijke kracht van zijn Geest, zonder dat Christus zich met zijn wezen in ons uitstort. Hoe mooi sommigen deze goocheltrucs ook proberen in te kleuren, ze zullen de verstandige lezer er toch nooit mee kunnen bedriegen. Deze lezers zien wel dat dit smaakt naar de dwaling van de manicheeërs. En als Paulus het heeft over de vernieuwing van het beeld, dan kun je uit zijn woorden gemakkelijk opmaken dat de mens niet aan God gelijk is doordat zijn wezen in de mens is gevloeid. Nee, de mens lijkt op God door de genade en de kracht van Gods Geest. Want hij zegt dat wij de glorie van Christus zien als in een spiegel en dat we in overeenstemming met dat beeld van gedaante zullen veranderen, als door de Geest van de Heer. 2 Korinthiërs 3:18 En die Geest werkt zeker niet in ons op een manier waardoor Hij ons één van wezen met God maakt.