1.11.2 – Elke afbeelding doet tekort aan Gods majesteit

0
233

Dat valt gemakkelijk op te maken uit de redenen die God aan het verbod toevoegt. In de eerste plaats zegt Hij via Mozes: ‘Bedenk dat Jehova met jullie gesproken heeft in het dal van Horeb. Jullie hebben zijn stem gehoord, maar jullie hebben zijn gedaante niet gezien. Pas dus op dat jullie niet verkeerd doen en een beeld maken …’ Deuteronomium 4:15-16 We zien dat God blijkbaar zijn stem plaatst tegenover alle zichtbare vormen. Want we moeten weten dat ieder die God in een zichtbare vorm wil hebben, van Hem afwijkt.

1.11.2 – Elke afbeelding doet tekort aan Gods majesteit

Van alle profeten hebben we genoeg aan Jesaja, want hij laat dit het meest uitgebreid zien. Van hem kunnen we leren dat Gods majesteit geschonden wordt als we iets over Hem verzinnen. Het is onterend en absurd om Hem die geen lichaam heeft, gelijk te stellen aan fysiek materiaal. Om Hem die onzichtbaar is, gelijk te stellen aan een zichtbaar beeld. Om Hem die Geest is, gelijk te stellen aan een zielloos voorwerp. Om Hem die oneindig groot is, gelijk te stellen aan een klein stukje hout, steen of goud. Jesaja 40:18-20; 41:7; 41:29; 45:9; 46:5-7

Paulus redeneert op dezelfde manier: ‘Omdat wij van Gods geslacht zijn, moeten we niet denken dat God gelijk is aan goud of zilver of steen, knap bedacht en gesneden door een mens.’ Handelingen 17:29 Daaruit blijkt duidelijk dat God absoluut niet blij is met alle beelden die worden opgericht en alle afbeeldingen die worden geschilderd om Hem uit te beelden. Zijn majesteit wordt er door onteerd.

En het is geen wonder dat de Heilige Geest deze uitspraken als donderslagen uit de hemel neerzendt. Hij zet zelfs ellendige en blinde afgodendienaars ertoe aan een dergelijke bekentenis vanaf de aarde uit te spreken! Bij Augustinus lezen we de bekende klacht van Seneca.1 Die zegt: ‘De heilige, onsterfelijke en onaantastbare goden stelt men voor in alledaags en onbeduidend materiaal. Men geeft ze het uiterlijk van mensen en dieren. Sommigen stellen hen voor als wezens van gemengd geslacht of geven hen een lichaam dat is samengesteld uit verschillende soorten. En wezens die je – als ze tot leven kwamen en je ze tegenkwam – voor monsters zou aanzien, die noemen ze goden.’2

Er zijn mensen die beelden verdedigen onder het voorwendsel dat die alleen voor de Joden verboden waren, omdat zij geneigd waren tot bijgeloof. Maar uit wat Paulus zegt, blijkt ook dat dit een waardeloze drogreden is. Als redenen voor zijn eis voert God zijn eeuwig wezen en de onveranderlijke orde van de natuur aan. Alsof dat maar één volk aangaat! En Paulus sprak niet eens tegen Joden, maar tegen Atheners, toen hij de dwaling weerlegde dat je God zou kunnen afbeelden.

1Lucius Annaeus Seneca († 65), Romeinse auteur en stoïcijns filosoof.

2Augustinus, De civitate Dei VI, 10.

Bestellen?

Reageren

Schrijf hier je reactie.
Vul hier alsjeblieft je naam in