Ik vind dat ik hier nu genoeg over gezegd heb. Maar het concilie van Nicea houdt mij nog even op. Ik bedoel niet dat beroemde concilie dat Constantijn de Grote1 bijeengeroepen heeft, maar het concilie dat achthonderd jaar geleden (787) gehouden is op bevel en onder toezicht van keizerin Irene.2 Want dat concilie heeft besloten dat kerken niet alleen beelden moesten hebben, maar ook dat die beelden aanbeden moesten worden. Dus het gezag van dat concilie zou een groot vooroordeel kunnen opleveren tegen wat ik zeg.

Maar om de waarheid te zeggen: daar laat ik me niet heel erg door leiden. Ik hoop vooral dat de lezers zullen ontdekken hoever de waanzin ging van de mensen, in hun hartstochtelijke liefde voor beelden. Een voor christenen ongepaste liefde.
Maar laten we dit nu maar snel afhandelen. Degenen die tegenwoordig het gebruik van beelden verdedigen, beroepen zich op dat concilie. Nu bestaat er een geschrift op naam van Karel de Grote3 waarin bezwaren tegen dat concilie worden ingebracht. Naar taal en stijl te oordelen, mogen we aannemen dat het in die tijd geschreven is. In dat boek wordt verteld hoe de bisschoppen die dat concilie hebben bijgewoond, hun mening gegeven hebben en welke argumenten ze gebruikten in de discussie.
Johannes, de afgevaardigde van de Oosterse kerken, zei het zo: ‘God schiep de mens naar zijn beeld.’ Genesis 1:27 Daaruit concludeerde hij dat we dus beelden moeten hebben. Dezelfde afgevaardigde vond ook dat beelden ons worden aanbevolen door deze uitspraak: ‘Laat mij je gezicht zien, want het is zo mooi.’ Hooglied 2:14
Een ander haalde, om te bewijzen dat er beelden op de altaren geplaatst moeten worden, deze tekst aan: ‘Niemand steekt een lamp aan en zet die onder de korenmaat.’ Mattheüs 5:15 Weer een ander voerde, om aan te tonen dat het nuttig voor ons is om naar beelden te kijken, dit vers uit Psalm 4 aan: ‘HEER, het licht van uw gelaat is voor ons getekend.’ Psalm 4:7 Nog een ander kwam met de volgende vergelijking: de aartsvaders gebruikten net als de heidenen offers. Daarom moeten de christenen beelden hebben van de heiligen, zoals de heidenen hun afgoden hebben. En voor dat doel verdraaiden ze ook de woorden: ‘HEER, hoe lief heb ik de versiering van uw huis.’ Psalm 26:8
Maar wel heel creatief was deze uitleg: ‘Wat we gehoord hebben, dat hebben we ook gezien.’ 1 Johannes 1:1 We kennen God dus niet alleen doordat we het Woord horen. We kennen Hem ook doordat we de beelden zien. Net zo intelligent was ook de argumentatie van Theodorus. Die zegt: ‘God is ontzagwekkend in zijn heiligen.’ Psalm 68:36 En ergens anders staat: ‘De heiligen die op de aarde zijn.’ Psalm 16:3 Dus dat moet wel slaan op de beelden.
Kortom, dit is allemaal zo flauw, dat het me tegenstaat om het te vermelden.
1Constantijn I de Grote (272-337), keizer van Rome.
2Irene (752-803), keizerin van het Byzantijnse rijk.
3Karel de Grote (747/748-814), koning van de Franken en keizer van het Heilige Roomse Rijk.