Het hoogste goed van de mens is God en God alleen.
In ruime zin genomen kunnen we zeggen dat God het hoogste goed voor alle schepselen is. Want God is de Schepper en Onderhouder van alle dingen, de oorsprong van alle zijn en leven, de overvloedige fontein van alle goederen. Alle schepselen danken hun bestaan van ogenblik tot ogenblik alleen aan Hem, die het enige, eeuwige en alomtegenwoordige wezen is.
Maar het begrip het hoogste goed sluit gewoonlijk de gedachte in dat het van de kant van de schepselen ook als het hoogste goed gekend en genoten wordt. En dat is bij de levenloze en redeloze schepselen natuurlijk niet het geval. Soms hebben ze alleen een bestaan, zonder te delen in het leven. Zo is het met de levenloze schepselen. Of ze hebben wel een leven, maar dan een leven dat van alle licht verstoken is. Zo is het met de planten. Of ze hebben bij het leven en het bestaan ook een bewustzijn ontvangen, maar dan een bewustzijn dat alleen besef heeft van de zichtbare en zintuiglijk waarneembare dingen om hen heen. Zo is het met de dieren. Ze weten dan van aardse, maar niet van hemelse dingen. Ze kennen het werkelijke, het aangename en het nuttige, maar ze hebben geen besef van het ware, het goede en het mooie. Ze hebben een zinnelijk bewustzijn en een zinnelijk begeren, maar daarom hebben ze ook aan het zinnelijke genoeg en dringen niet door tot het geestelijke.
Heel anders is het gesteld met de mens. De mens is in het begin geschapen volgens Gods beeld en gelijkenis en kan deze goddelijke oorsprong en goddelijke verwantschap nooit uitwissen en tenietdoen. Weliswaar heeft hij de heerlijke eigenschappen van kennis, gerechtigheid en heiligheid die in dit beeld lagen opgesloten door de zonde verloren. Maar toch zijn er in hem nog enkele ‘kleine overblijfselen’ aanwezig van de gaven die hem geschonken zijn. Die zijn niet alleen voldoende om hem elke verontschuldiging te ontnemen. Ze getuigen ook van zijn vroegere grootheid en herinneren hem voortdurend aan zijn goddelijke roeping en hemelse bestemming.
In al het denken en arbeiden, in het hele leven en sterven van de mens blijkt dat hij aan de aarde, dat hij aan de hele wereld nog niet genoeg heeft. Hij is burger van een zinnelijke orde van zaken, maar daaruit heft hij zich ook op tot een bovenzinnelijke orde. Met de voeten is hij op de aarde geplant, maar hij heft het hoofd omhoog en richt de blik naar de hemel. Hij draagt kennis van dingen die zichtbaar en tijdelijk zijn, maar hij heeft ook besef van dingen die onzichtbaar en eeuwig zijn. Zijn begeren gaat uit naar aardse, zinnelijke en vergankelijke goederen, maar ook naar hemelse, geestelijke en overgankelijke goederen.
Met de dieren heeft de mens de zintuiglijke waarneming en het zinnelijke bewustzijn gemeen. Maar daarboven werd hij ook nog toegerust met een verstand en een rede. Die stellen hem in staat te denken en zich uit de wereld van de zinnelijke voorstellingen op te heffen naar de wereld van de immateriële begrippen en naar het rijk van de onvergankelijke ideeën. Het denken en kennen van de mens is weliswaar gebonden aan de hersens. Maar toch is het denken en kennen zelf in wezen een volledig geestelijke activiteit, die hoog uitgaat boven de dingen die hij met zijn oog ziet en met zijn hand tast. Door dat denken komt hij in relatie met een wereld die hij niet zien en tasten kan, maar die toch evengoed bestaat als de aardse fysieke werkelijkheid en die meer echte werkelijkheid bezit. Wat hij zoekt, is geen tastbare werkelijkheid, maar een geestelijke werkelijkheid, een waarheid die één, die eeuwig, die onvergankelijk is. Zijn verstand vindt alleen rust in zo’n absoluut goddelijke waarheid.
Zo heeft de mens met het dier ook het zinnelijk begeren gemeen. Daarom heeft hij behoefte aan eten en drinken, aan licht en lucht, aan arbeid en rust, en is hij voor zijn lichamelijk bestaan van de hele aarde afhankelijk. Maar boven dit begeren ontving hij een wil, die door rede en geweten geleid wordt en zich uitstrekt naar andere en hogere goederen. Het aangename en het nuttige zijn op hun plaats en op hun tijd weliswaar van waarde, maar ze stellen hem niet tevreden. Hij zoekt een goed dat niet goed wordt door de omstandigheden, maar dat goed is in en door en om zichzelf, een onveranderlijk, geestelijk, eeuwig goed. En zijn wil vindt opnieuw alleen rust in zo’n hoogste, absoluut goddelijke goedheid.
Volgens de voorstelling van de Heilige Schrift zijn beide, verstand en wil, in het hart van de mens geworteld. Over dat hart zegt de Spreukendichter dat het vóór alle dingen bewaard moet worden, omdat daaruit de uitingen van het leven zijn. Spr. 4:23 In natuurlijke zin is het hart het uitgangspunt en de stuwkracht van de bloedsomloop en daarmee het hoofdorgaan van het lichamelijk leven. Zo is het ook geestelijk en moreel de bron van het hogere leven in de mens, de zetel van ons zelfbewustzijn, van onze verhouding tot God, van de gebondenheid aan zijn wet, van onze hele geestelijke en morele natuur. En dus ontleent heel ons verstandelijk en willend leven daaraan zijn oorsprong en wordt de richting ervan daardoor bepaald.
In dat hart heeft God nu de eeuw gelegd. Pred. 3:11 God maakt op zijn tijd alles mooi, Hij laat alles gebeuren op de juiste, door Hem vastgestelde tijd, zodat de geschiedenis in haar geheel en in al haar delen beantwoordt aan Gods raad en de heerlijkheid van die raad aan het licht brengt. In dat wereldgeheel heeft God de mens geplaatst en Hij heeft de eeuw in zijn hart gelegd, opdat hij niet zou blijven staan bij de uiterlijke, zichtbare verschijnselen, maar in de tijdelijke gang van natuur en geschiedenis de eeuwige gedachten van God zou opsporen en kennen.
Dit desiderium aeternatis, dit verlangen naar de eeuwigheid, dat God in het hart van de mens geplant heeft, in het diepste innerlijk van zijn wezen, in de kern van zijn persoonlijkheid, is de oorzaak van het onweerlegbare feit dat hij door al het tijdelijke niet bevredigd kan wordt. Hij is een zinnelijk, aards, beperkt, eindig wezen. Maar toch een wezen met aanleg voor de eeuwigheid en voor de eeuwigheid bestemd. Het baat een mens niets of hij vrouw en kinderen, huizen en akkers, schatten en goederen, ja de hele wereld wint, als hij schade lijdt aan zijn ziel. Mat. 16:26 Want de hele wereld weegt in waarde niet op tegen een mens. Geen rijke is er die met zijn schatten God een losprijs kan aanbieden voor zijn broeder en hem van de dood verlossen kan. Het loskopen van de ziel is zo moeilijk, dat geen schepsel daartoe in staat is. Ps. 49:8-9